De vruchtbaarheid van writer’s block: Een filosofisch in memoriam voor Paul Auster


Vandaag, 1 mei 2024, overleed op 77-jarige leeftijd de Amerikaanse schrijver Paul Auster, die in 1987 doorbrak met The New York Trilogy. Sindsdien volgde een gestage stroom van romans, filmscripts (o.a. voor de film Smoke) en non-fictie werken, en maar liefst 24 literaire onderscheidingen. Kortom, een uiterst succesvol schrijversleven.

Minder bekend is het feit dat dit schrijversleven echter niet zo begon, dwz. niet met het schrijven van romans en ook niet zo succesvol. In 1974 debuteerde de toen 27-jarige Auster met de dichtbundel Unearth, waarna nog drie dichtbundels volgden; de laatste, Facing the music, verscheen in 1980. Daarna werd het stil rond de jonge dichter, heel stil. Hoewel zijn dichtbundels goed waren ontvangen door critici en ook Auster zelf altijd achter zijn poëzie is blijven staan (“het is misschien het beste werk dat ik ooit heb gedaan”, aldus Auster 1997a: 303), kreeg hij na Facing the music geen letter meer op papier. De jonge dichter zat vast in een verlammende writer’s block. 

In het autobiografische Hand to Mouth: A Chronicle of Early Failure vertelt Auster daarover: “Rond mijn dertigste ging ik door een periode van enkele jaren waarin alles dat ik aanraakte een mislukking werd. Mijn huwelijk eindigde in een echtscheiding, mijn werk als schrijver liep vast, en ik werd overweldigd door geldproblemen. [...] Ik was een ex-schrijver, een schrijver die slechts schreef voor de bevrediging van het in elkaar frommelen van papier en het in de vuilnisbak gooien [...].” (Auster 1997a: 3, 119)

Uiteindelijk wist Auster zijn writer’s block te overwinnen door het schrijven van een lang prozagedicht, White Spaces (2004, afgekort tot WS): “Het was een bevrijding voor me, een enorme ontlading, en ik kijk er nu op terug als de brug tussen het schrijven van poëzie en het schrijven van proza. Dat was het stuk dat me ervan overtuigde dat ik het nog steeds in me had om een schrijver te worden.” (Auster 1997b: 302) Zonder White Spaces zouden Austers latere romans niet mogelijk zijn geweest en zou niemand – afgezien van een paar poëzie-kenners – de naam “Paul Auster” gekend hebben.


Writer’s block als oplossing

White Spaces is een opmerkelijke tekst: uit writer’s block geboren, maar ook gewijd aan de ervaring van writer’s block – én aan de diepere existentiële, filosofische en zelfs mystieke betekenis van die ervaring. De titel verwijst naar de uitdagend lege pagina waarmee elke geblokkeerde schrijver geconfronteerd wordt, of, als we de nadruk leggen op het meervoud in de titel, naar de gapende spaties die – als evenzovele afgronden – door de schrijver overbrugd moeten worden. Als prozagedicht en als “brug” tussen Austers vroege gedichten en zijn latere romans, bestaat deze tekst uit een naadloze integratie van poëzie en proza. Waar de poëzie van White Spaces de pijnlijke en desoriënterende ervaring van writer’s block oproept, daar neemt het meer prozaïsche gedeelte de vorm aan van een filosofische reflectie óp die ervaring.

Die filosofische inzet is geen verrassing in het licht van de filosofische bewogenheid die Auster al vanaf het begin van zijn schrijverschap aan de dag heeft gelegd. Het is bekend dat de jonge Auster een liefhebber was van met name Merleau-Ponty en Wittgenstein (zie zijn “Notes from a composition book” in Auster 2004: 201-205), en ook zijn poëzie was van meet af aan filosofisch gemotiveerd (Finkelstein 1995). Ook zijn latere teksten getuigen van een fascinatie voor en kennis van filosofen als Barthes, Lacan, Benjamin en Blanchot (Barone 1995). 

In White Spaces is het vooral Heideggers fenomenologische ontologie van “het zijn” die tussen de regels doorklinkt en de filosofische reflectie op de ervaring van writer’s block informeert. In feite beschrijft Auster die ervaring – en dan vooral de afgrondelijke leegheid van de witte pagina – analoog aan Heideggers beroemde analyse van de existentiële Angst, waarin de mens geconfronteerd wordt met het “niets” van zijn onvermijdelijke dood. Pas in contrast met dat niets, aldus Heidegger, dringt het bestaan van de wereld, het onverklaarbare “zijn van de zijnden”, zich in alle hevigheid aan ons op. “Het wezen van het niets [...] ligt daarin, dat pas dit niets de mens met het zijnde als zodanig confronteert.” (Heidegger 1970: 36). 

In Austers White Spaces wordt dit ontologische niets, dat aan het verschijnen van zijnden als zodanig ten grondslag ligt, gesymboliseerd of opgeroepen door de pijnlijke ervaring van de witte pagina in writer’s block. Precies daardoor kon White Spaces voor Auster de extatische overwinning worden op zijn writer’s block: een ontlading van woorden, een schrijven om het schrijven zelf, waarin uiteindelijk ‘niets’ en tegelijk ‘alles’ gezegd wordt, namelijk het fenomenale gebeuren van ‘alles’. 

Dit factum brutum van het gebeuren van de wereld als zodanig wordt in White Spaces op verschillende manieren gethematiseerd en opgeroepen – bijvoorbeeld: “Somewhere [...] someone is being born. Somewhere else, a car is speeding along an empty highway in the middle of the night. In that same night a man is hammering a nail into a board… Flowers wilt, buildings go up, children cry. ” (WS: 159) Geen samenhang, geen verklaring, geen diepere betekenis – het gebeurt gewoon. Maar pas door de ‘leegheidservaring’ van writer’s block kon dit gebeuren zich in al zijn bruutheid aan Auster opdringen: “Now emptiness is all that remains: a space, no matter how small, in which whatever is happening can be allowed to happen.” (WS: 160)

Daarmee bevat White Spaces een cruciale les voor elke geblokkeerde schrijver: zie je writer’s block niet uitsluitend als probleem, maar tegelijk ook als z’n eigen oplossing. Oftewel: omarm de beangstigende leegte van de witte pagina. Omarm de leegte als het creatieve niets waaruit de wereld tevoorschijn komt.


Schrijven met water, leegte tonen

Schrijven over writer’s block, dat lijkt een onmogelijke opgave. Immers: “We missen de woorden om te zeggen wat het is om zonder woorden te zijn”, aldus de analytisch-filosoof Peter Strawson (1991: 273). Zolang het schrijven soepeltjes verloopt, wordt de ervaring van writer’s block niet waarachtig gecommuniceerd (en in die zin moet dit essay wellicht als een mislukking worden beschouwd). Om het pijnlijke ontbreken van woorden onder woorden te brengen, moet het schrijven stilvallen of zichzelf te niet doen, het “gezegde ont-zeggen” (aldus Levinas 1991: 181) – zoals boeddhistische monniken met water op een steen schrijven, zodat de woorden meteen vervloeien. 

Om een berucht onderscheid uit Wittgensteins Tractatus te gebruiken: de ervaring van writer’s block kan niet gezegd maar alleen getoond worden. “Er bestaan stellig onuitsprekelijke zaken”, aldus Wittgenstein: “Dit toont zich, het is het mystieke.” (Propositie 6.522) Maar wat is dan het mystieke dat zich toont in de onuitsprekelijke ervaring van writer’s block? Wat wordt er getoond door deze leegte, dit stilvallen van de taal in writer’s block? 

Hier kunnen we met Heidegger spreken van het zijn dat de zijnden laat zijn. Het zijn is voor Heidegger de wijkende achtergrond bij uitstek, het niet-zijnde in contrast waarmee “het zijnde qua zijnde” überhaupt kan verschijnen. Dit niets, dat aan het verschijnen van iets ten grondslag ligt, is volgens Heidegger onlosmakelijk verbonden met onze eigen dood en zodoende ook met existentiële angst: “Eerst in de heldere nacht waarin de angst ons het niets openbaart, treedt de oorspronkelijke openheid van het zijnde als zodanig aan de dag: het blijkt dat het zijnde is – en niet niets.” (Heidegger 1970: 36)

Het zijn – als het niets in contrast waarmee het zijnde pas kan verschijnen – kan zelf niet onder woorden gebracht worden, althans niet als een zijnde dat in taal beschreven kan worden. Heidegger (1950) beschrijft het ontologische denken dan ook als een Holzweg, een doodlopende ‘houtweg’ door een bos, aangelegd door houtvesters en uitmondend in een lege plek, een Lichtung, waar de bomen gekapt zijn. Voor Heidegger is het ontologische denken op soortgelijke wijze doodlopend, in die zin dat het niet uitmondt in inhoudelijke conclusies over ‘dingen’ (zijnden), maar in een conceptuele leegte of stilte in het ‘spreken’ (denken, schrijven). En zoals de lege, lichte plek tussen de bomen – juist door het contrast – het omringende donkere, dichte bos des te aanweziger laat zijn, zo laat de stille leegte in het ontologische denken het zijn van de zijnden des te nadrukkelijker ‘aanwezen’. 

Overigens is ook in Wittgensteins Tractatus dit factum brutum van het erzijn van de wereld het onuitsprekelijke dat niet gezegd maar alleen getoond kan worden: “Niet hoe de wereld is, is het mystieke, maar dat zij is.” (Propositie 6.44)


Een lichte plek in een woud van letters

In die zin kan men zeggen dat het schrijven over writer’s block – het schrijven dat stil moet vallen om recht te kunnen doen aan zijn onderwerp – iets toont van het mystieke, het niets als afgrondelijke grond van het zijnde. Maar, zo kan men vragen, waarom deze verdubbeling van het schrijven over writer’s block? Waarom richten we ons niet rechtstreeks tot de ervaring van writer’s block zelf, als een mystieke ervaring waarin – door het wegvallen van alle woorden – het zijn zich aan ons opdringt? De schrijver die in writer’s block vastloopt, bewandelt hij niet ook een soort Holzweg

Writer’s block kan de meest diverse oorzaken hebben: van het spreekwoordelijke gebrek aan inspiratie tot tijdsdruk, van een onmogelijk perfectionisme tot de keuze voor een te groot schrijfproject, van een verstorende ziekte of depressie tot de verlammende druk om een eerder succes te moeten overtreffen of op z’n minst evenaren. Alle vormen van writer’s block hebben echter dit gemeen dat de schrijver de confrontatie met de leegte van de witte pagina aan moet gaan. De witte pagina waar de geblokkeerde schrijver arriveert na zich een weg door een bos van tekst gebaand te hebben – is dat niet ook een soort Lichtung? (En dan heb ik het niet over de echte bomen die gekapt moesten worden om het papier mogelijk te maken.)

Dit alles toont de dubbele inauthenticiteit van de standaard zelfhulp-teksten over hoe writer’s block te overwinnen. De eerste inauthenticiteit is de boven reeds opgemerkte: de onmogelijkheid om waarachtig over writer’s block te schrijven zonder de eigen taal te saboteren, zonder het gezegde te ont-zeggen. Het onproblematische taalgebruik van de standaard zelfhulp-tekst is op zich al een verraad aan de ervaring van writer’s block. Hoe kan een dergelijke tekst ons helpen om writer’s block te overwinnen als het niet eens die ervaring zelf onder woorden kan brengen?

De tweede inauthenticiteit is de opvatting van writer’s block als een louter negatieve ervaring, die op zich geen waarde heeft en alleen maar zo snel mogelijk overwonnen moet worden. Zo gaat men voorbij aan de mystieke dimensie van writer’s block als een Holzweg, als een onuitsprekelijke ervaring waarin het zijn van de zijnden zich in alle heftigheid aan ons opdringt. Deze inauthenticiteit ligt dicht bij wat Heidegger “oneigenlijkheid” heeft genoemd: het wegkijken van het eigen Sein-zum-Tode, het niet onder ogen willen zien van het niets als de ultieme ontologische waarheid, die in de existentiële angst onthuld wordt.


Fenomenologie van de witte pagina
Is writer’s block niet nauw aan deze Heideggeriaanse angst verwant? Wordt de geblokkeerde schrijver immers niet op radicale wijze met zijn eindigheid geconfronteerd? Sterft hij niet ‘een duizend doden’ in de leegte van de witte pagina die voor hem ligt? De witte pagina staart hem uitdagend aan als de tekstuele tegenhanger van het zwarte gat uit de astronomie: als een wit gat dat alle betekenis opslokt, als een “afgrond van de zinloosheid” zoals Heidegger zegt over de ongrijpbare zin van het zijn (Heidegger 2021: 200). 

Zodra de geblokkeerde schrijver op die uitdaging van de witte pagina ingaat en zijn eerste woorden aan het papier toevertrouwt, lijkt hun betekenis te verdwijnen in de witte leegte, zoals in een sneeuwstorm elke oriëntatie verloren gaat. Niet voor niets wordt writer’s block soms omschreven als een soort sneeuwblindheid – deze connectie tussen writer’s block en sneeuw vindt men bijvoorbeeld terug in Stephen Kings roman The Shining (1977), “just a little story about writer’s block” aldus King zelf. In het horrorverhaal van The Shining, in 1980 verfilmd door Stanley Kubrick, trekt een geblokkeerde en alcoholische schrijver (gespeeld door Jack Nicholson) zich met zijn gezin terug in een verlaten, ondergesneeuwd ski-oord, in de hoop er de rust te vinden om zijn boek af te maken. In de slotscène van de film echter zien we de schrijver in half ondergesneeuwde en stijf bevroren toestand op een lege ski-piste zitten – een duidelijk geval van fatale writer’s block: de schrijver is definitief opgeslokt door het ijskoude wit van de lege pagina.

De geblokkeerde schrijver ziet zijn impotentie weerspiegeld in de leegte van de witte pagina voor hem en ervaart zo een soort symbolische dood: zijn “auctoriale ego” valt in de afgrond van de witte pagina. Een val die vergelijkbaar is met de door Nietzsche beschreven val in de zinloosheid na de ‘dood van God’: “Vallen we niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, voorwaarts, zijwaarts, alle kanten op? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen we niet als door een oneindig niets? Voelen we de adem van lege ruimte niet in het gezicht?” (Nietzsche 2003: aforisme 125) Net zo voelt de geblokkeerde schrijver de ijskoude adem van de witte pagina die hem uitdagend aanstaart. 

Het afgrondelijke wit kan echter ook aan de geblokkeerde schrijver verschijnen in de vorm van de spatie, die gapende leegte tussen woorden, waar de schrijver overheen moet springen om van woord tot woord te komen – maar de geblokkeerde schrijver is bang dat de sprong mislukt, dat hij in de afgrond van de zinloosheid valt. De spatie gaapt hem aan als een onpeilbare afgrond en hij deinst terug als een klein kind op de hoge duikplank. De term “writer’s block” kent vele synoniemen die deze existentiële fenomenologie van de witte pagina tot uitdrukking brengen: “angst voor de witte pagina”, “white page anxiety”, “syndrome de la page blanche”, enz. Wordt hier de verwantschap met de Heideggeriaanse angst niet expliciet uitgesproken?


De Holzweg van Paul Auster

Eén schrijver die deze Holzweg naar de ervaring van writer’s block heeft bewandeld, is Paul Auster. Het prozagedicht White Spaces is de Lichtung waarop hij uitkwam. Het is een opmerkelijke tekst die, zoals gezegd, zowel uit writer’s block is ontstaan, aan writer’s block is gewijd en – juist door een filosofische reflectie op de leegte van de witte pagina – een extatische overwinning op Austers writer’s block heeft mogelijk gemaakt. Zo stelt White Spaces ons in staat om de bovenstaande ideeën over de connectie tussen writer’s block en de Heideggeriaanse Angst te toetsen aan een voorbeeld uit de literaire praktijk. Omgekeerd kunnen we vanuit deze filosofische ideeën komen tot een verhelderende interpretatie van Austers boeiende, hermetische tekst.

Auster schreef White Spaces in het bestek van ongeveer een maand; hij voltooide de tekst laat in de nacht van 14 januari 1979 – in hartje winter dus (een significant feit, zoals we zullen zien). De tekst van White Spaces beslaat acht pagina’s en omvat 24 soms korte, soms langere alinea’s die door witregels van elkaar zijn gescheiden. Om de lezer een indruk te geven van het geheel, citeer ik de eerste drie alinea’s en de laatste:


“Something happens, and from the moment it begins to happen, nothing can ever be the same again.


Something happens. Or else, something does not happen. A body moves. Or else, it does not move. And if it moves, something begins to happen. And even if it does not move, something begins to happen.


It comes from my voice. But that does not mean these words will ever be what happens. It comes and goes. If I happen to be speaking at this moment, it is only because I hope to find a way of going along, of running parallel to everything else that is going along, and so begin to find a way of filling the silence without breaking it.


[…]


A few scraps of paper. A last cigarette before turning in. The snow falling endlessly in the winter night. To remain in the realm of the naked eye, as happy as I am at this moment. And if this is too much to ask, then to be granted the memory of it, a way of returning to it in the darkness of the night that will surely engulf me again. Never to be anywhere but here. And the immense journey through space that continues. Everywhere, as if each place were here. And the snow falling endlessly in the winter night.”


Waarschijnlijk is het niet meer dan toeval dat Auster de tekst van White Spaces afrondde in een winterse, wit-besneeuwde nacht. Toch is de overeenkomst met Heideggers “heldere nacht waarin de angst ons het niets openbaart” treffend. Want welke nacht is helderder dan een nacht waarin de sneeuw eindeloos valt, donker en wit tegelijk? In beide nachten, zowel die van Heidegger als die van Auster, dringt zich het gebeuren van de werkelijkheid als zodanig op.     


De penibele situatie van een Noordpool-onderzoeker

Het thema van writer’s block komt tegen het einde van White Spaces expliciet aan de orde als Auster bekent dat “the desire [...] to destroy everything I have written so far” vanwege “revulsion at the inadequacy of these words” constant “a distinct possibility” blijft (WS: 161). In de boven geciteerde alinea’s speelt het thema ook mee in de stilte die Auster wil vullen “without breaking it” (dwz. de stilte van het niet kunnen schrijven) en in de sneeuw die buiten valt, een feit dat Auster twee keer noemt. We hebben al opgemerkt dat sneeuwblindheid of het ingesneeuwd-zijn bekende metaforen zijn voor de ervaring van writer’s block. De sneeuw in White Spaces is een variatie daarop. Bijzonder significant wat dat betreft is de volgende passage:


“In a book I once read by Peter Freuchen, the famous Arctic explorer describes being trapped by a blizzard in northern Greenland. Alone, his supplies dwindling, he decided to build an igloo and wait out the storm. Many days passed. Afraid, above all, that he would be attacked by wolves – for he heard them prowling hungrily on the roof of his igloo – he would periodically step outside and sing at the top of his lungs in order to frighten them away. But the wind was blowing fiercely, and no matter how hard he sang, the only thing he could hear was the wind. If this was a serious problem, however, the problem of the igloo itself was much greater. For Freuchen began to notice that the walls of his little shelter were gradually closing in on him. Because of the particular weather conditions outside, his breath was literally freezing to the walls, and with each breath the walls became that much thicker, the igloo became that much smaller, until eventually there was almost no room left for his body. It is surely a frightening thing, to imagine breathing yourself into a coffin of ice [...].” (WS: 160-1)


Het thema van writer’s block komt in deze passage op drie niveaus aan de orde. Ten eerste in de witte ruimtes van de sneeuwstorm en de iglo als metaforen van de witte pagina. Ten tweede is er het onvermogen van Freuchen om, hoe hard hij ook zingt, boven het monotone geraas van de sneeuwstorm uit te komen, wat kan fungeren als metafoor voor de ervaring van de geblokkeerde schrijver dat zijn ‘stem’ wordt opgeslokt door het monotone wit van de lege pagina. Ten derde is er het veel dramatischer gegeven van de iglo die bij elke ademteug stukje bij beetje verandert in een “a coffin of ice”, wat kan fungeren als metafoor voor de beklemmende ervaring van de lege pagina als een gevangenis waarin de geblokkeerde schrijver wegkwijnt en uiteindelijk sterft. Hoe meer hij schrijft (oftewel ‘spreekt’, verbeeld door ‘ademt’), hoe meer hij geconfronteerd wordt met zijn gebrek aan inspiratie, hoe meer de muren van zijn gevangenis op hem af komen, totdat ze hem uiteindelijk helemaal ‘de adem benemen’.

Dat de Noordpool-onderzoeker hier model staat voor de schrijver, uiteindelijk Auster zelf (als onderzoeker van de witte ruimte van de lege pagina), blijkt uit de analogie die hij in White Spaces ensceneert tussen zijn eigen situatie en die van Freuchen. We herinneren ons de sneeuw uit de slotalinea van White Spaces. Hoe kunnen we bij “the snow falling endlessly in the winter night” (als een tweede witte kamer om de kamer heen waarin Auster zit te schrijven) niet terugdenken aan de penibele situatie van Freuchen, dubbel gevangen in een sneeuwstorm en in een verstikkende iglo? Het is, kortom, Auster zelf die langzaam door de iglo wordt ‘doodgedrukt’. Hij plaatst zichzelf in die iglo. Hier is sprake van een zekere doodsdrift, een zichzelf overgeven aan het verdwijnen in de witte ruimte.


Ruimte maken voor het gebeuren

Het centrale idee van dit essay is dat writer’s block, als de val van de schrijver in de zinloze afgrond van de witte pagina, verwant is aan de Heideggeriaanse Angst, waarin de mens via zijn doodsbesef een momentane zijnsintensivering beleeft: een ervaring van “de heldere nacht” van het niets waarin de “oorspronkelijke openheid van het zijnde” aan de dag treedt (Heidegger 1970: 36). In Austers White Spaces hebben we tot nu toe een belangrijk onderdeel van deze analyse teruggevonden, namelijk de ervaring van writer’s block als een ‘sterven’ van de schrijver in de lege ruimte van de witte pagina. Wat echter nog ontbreekt is de relatie met de – via deze dood – gegeven leegte, de Lichtung die volgens Heidegger het verschijnen van de zijnden mogelijk maakt. Hoe keert dit Heideggeriaanse thema terug in Austers White Spaces? Wat dit betreft is het lonend om een stap terug te doen en ons te verdiepen in de directe, concrete aanleiding voor Auster om White Spaces te schrijven. Hij vertelt daarover in The Art of Hunger:


“Er waren momenten waarop ik dacht dat het met me gedaan was, waarop ik dacht dat ik nooit meer een woord zou schrijven. Maar toen, in december 1978, ging ik toevallig naar een open repetitie van een dansvoorstelling waar een vriend van een vriend de choreografie voor deed, en er gebeurde iets met me. Een openbaring, een epifanie – ik weet niet hoe ik het moet noemen. Iets gebeurde, en een hele wereld vol met mogelijkheden ging plotseling voor me open [...]. Het eenvoudige feit van mannen en vrouwen door de ruimte te zien bewegen, vulde me met iets dat bijna euforie was. De volgende dag ging ik zitten en begon ik White Spaces te schrijven, een klein werkje van een onbepaald genre – het was mijn poging om de ervaring van die dansvoorstelling in woorden te vertalen.” (Auster 1997a: 302)


Wat was er zo bijzonder aan deze dansvoorstelling dat Auster erdoor geïnspireerd werd tot het schrijven van White Spaces en zodoende zijn writer’s block kon doorbreken (en wel door te schrijven over writer’s block)? Auster zelf verwijst naar het “eenvoudige feit van mannen en vrouwen door de ruimte te zien bewegen”. In deze beweging door de ruimte vinden we Heideggers problematiek van de Lichtung terug. De connectie hiertussen wordt duidelijk in de volgende passage uit White Spaces:


“In the beginning, I wanted to speak of arms and legs, of jumping up and down, of bodies tumbling and spinning, of enormous journeys through space, of cities, of deserts, of mountain ranges stretching farther than the eye can see. Little by little, however, as these words began to impose themselves on me, the things I wanted to do seemed finally to be of no importance. Reluctantly, I abandoned all my witty stories, all my adventures of far-away places, and began, slowly and painfully, to empty my mind. Now emptiness is all that remains: a space, no matter how small, in which whatever is happening can be allowed to happen.” (WS: 160)


De bewegende lichamen die Auster in het begin noemt, verwijzen ongetwijfeld naar de dansers uit de dansvoorstelling (zie ook de eerder geciteerde tweede alinea van White Spaces). Maar wat Auster in deze passage ook duidelijk maakt, is dat het hem niet zozeer gaat om de lichamen zelf als wel om de lege ruimte waarin zij bewegen: “a space, no matter how small, in which whatever is happening can be allowed to happen”. Hierin herkennen we duidelijk Heideggers thema van de Lichtung, de leegte die het fenomenale verschijnen van de zijnden mogelijk maakt. 

Dat het een dansvoorstelling was die dit inzicht bij Auster wekte, is niet verwonderlijk. Het theaterdecor is een van de schoolvoorbeelden van de wijkende achtergrond uit de fenomenologie: naarmate de acteurs (of zoals bij Auster: de dansers) de aandacht opeisen, treedt het decor naar de achtergrond. Zonder dit terugtreden van de achtergrond zou geen enkele ‘voor-stelling’ mogelijk zijn en zou geen enkel object op de voorgrond kunnen treden, in de ‘spotlight’ van de intentionaliteit van het bewustzijn. 

De innovatie van Heidegger was dat hij uit dit fenomenologische inzicht de ontologische conclusie trok, dat iets alleen als een zijnde kan verschijnen tegen de wijkende achtergrond van het niet-zijnde, het niets dat uiteindelijk in onze eigen dood ‘gegeven’ is. De ontologisch ‘piek-ervaring’ – waarin het wonderlijk brute feit van het er-zijn van de wereld momentaan met een ongekende luciditeit en intensiteit beleefd wordt – is tevens een extatische ervaring van zelfverlies, van zichzelf als stervend, als verdwijnend in het niets, in contrast waarmee de wereld als bestaand kan verschijnen.


Tot slot: Brieven uit het niets

We hebben gezien hoe in White Spaces het thema van de sterfelijkheid doorklinkt. We hebben daarbij ook gezien hoe de iglo, die door het ‘ademen’ (spreken, schrijven) van Freuchen (Auster) in een “coffin of ice” verandert, een metafoor is voor de witte pagina als een afgrond van zinloosheid waar de geblokkeerde schrijver in valt, naar zijn symbolische dood als schrijver. 

De mentale klik die Auster tijdens de dansvoorstelling ervaren moet hebben, en die hem in staat stelde zijn writer’s block te overwinnen, moet de identificatie zijn geweest van de afgrondelijk lege pagina met de lege ruimte van de dansvoorstelling als schoolvoorbeeld van de wijkende achtergrond, die aan elk fenomenaal verschijnen ten grondslag ligt. Het was deze klik, kortom, die voor Auster het verband legde tussen writer’s block en de Heideggeriaanse thematiek van de Lichtung: “a space, no matter how small, in which whatever is happening can be allowed to happen.” (WS: 160) 

Ook de connectie van writer’s block met de dood is hier duidelijk. Het ‘ledigen van de geest’ (“to empty my mind”) waarvan Auster in de bovenstaande passage spreekt, is de graduele desintegratie van zijn ego in writer’s block (vandaar “reluctantly”, “slowly and painfully”). Dit is zijn val in de witte pagina als afgrond van zinloosheid, zoals verbeeld door het lijden van Freuchen in zijn “coffin of ice”. De “emptiness” die zo in de “mind” ontstaat, is de wijkende achtergrond waartegen alles kan verschijnen. Deze leegte is uiteindelijk de witte pagina zelf. Dit wordt bevestigd door de volgende passage in White Spaces, waarin het ledigen van de geest en de resulterende leegte terugkeren als de “whiteness” waardoor de schrijver wordt opgeslokt en die tegelijk een “white space” in zijn “mind” opent:


“A man sets out on a journey to a place he has never been before. Another man comes back. A man comes to a place that has no name, that has no landmarks to tell him where he is. Another man decides to come back. A man writes letters from nowhere, from the white space that has opened up in his mind. The letters are never received. The letters are never sent. Another man sets out on a journey in search of the first man. This second man becomes more and more like the first man, until he, too, is swallowed up by the whiteness.” (WS: 158)


Een mogelijke associatie hierbij is de vergelijking die de 17de eeuwse empiristische filosoof John Locke trok tussen de maagdelijke leegheid van wit papier en de aangeboren leegheid van de menselijke geest: “Let us then suppose the Mind to be, as we say, white Paper, void of all Characters, without any Characters…” (Locke 2008: 54) Is deze empiristische voorstelling van de menselijke geest als tabula rasa, waarop alle mogelijke ideeën en zintuiglijke indrukken kunnen verschijnen, niet een soort voorloper van het Heideggeriaanse niets qua ultieme achtergrond waartegen al het zijnde kan verschijnen? Of Auster in de bovenstaande passage met “the white space that has opened up in his mind” inderdaad refereert aan Locke’s white paper of the mind is echter onduidelijk. De overeenkomst is desalniettemin treffend.

Overigens zou deze passage net zo goed het begin kunnen zijn van een typische Auster-roman, over een detective die op op zoek gaat naar een verdwenen schrijver wiens enige levenstekens nooit verstuurde brieven zijn, enzovoort (te denken valt aan de plot van het verhaal The Locked Room uit Austers The New York Trilogy). De sleutel tot bovenstaande passage is volgens mij echter dat de genoemde mannen niet verschillende personages zijn maar evenzovele ‘incarnaties’ van de schrijver zelf: Auster zoals hij ten onder gaat in writer’s block om er getransformeerd uit te komen. De “white space that has opened up in his mind” is de innerlijke leegte van de geblokkeerde schrijver, zoals weerspiegeld in de leegte van de witte pagina (van de ‘brieven’ die hij schrijft). De reis die in deze passage – wederom als een Heideggeriaanse Holzweg – ondernomen wordt, naar “a place that has no name” en “no landmarks”, is Austers zelfverlies in de leegte. Zijn ego “is swallowed up by the whiteness”. Van deze reis komt hij terug als “another man”, getransformeerd door de ervaring van het zelfverlies.

De draai die Auster aan deze passage meegeeft, is dat deze ‘andere’, getransformeerde man op zijn beurt ook weer op reis gaat, “in search of the first man”. Dit kan zo begrepen worden dat Auster in White Spaces probeert om zijn oorspronkelijke ervaring tijdens de dansvoorstelling – de “openbaring” die zijn writer’s block doorbrak – te doorgronden of opnieuw te beleven. Hij is reeds getransformeerd door die ervaring, maar wil begrijpen wat er precies is gebeurd en daarom reist hij zichzelf achterna (als een onmogelijke tijdreiziger) om opnieuw de ervaring te beleven van het ten onder gaan in writer’s block om er herboren uit te komen, in contact met het fenomenale gebeuren van de wereld. White Spaces is het verslag van die reis, de verzameling van brieven die hij onderweg schrijft: “letters from nowhere”, brieven uit het niets.


Gebruikte literatuur

– Auster, Paul (1997a), The Art of Hunger. Essays, Prefaces, Interviews & The Red Notebook, London, Faber and Faber.

– Auster, Paul (1997b), Hand to Mouth. A Chronicle of Early Failure, London, Faber and Faber.

– Auster, Paul (2004), “White Spaces”, in: Auster, Collected Poems, Woodstock & New York, The Overlook Press, pp. 153-162.

– Barone, Dennis (ed.) (1995), Beyond the Red Notebook. Essays on Paul Auster, Philadelphia, University of Pennsylvania Press.

– Finkelstein, Norman (1995), “In the Realm of the Nakes Eye”, in: Barone (1995), pp. 44-59.

– Heidegger, Martin (2021), Zijn en Tijd. Amsterdam: Boom. 

– Heidegger, Martin (1970), Wat is metafysica? Tielt: Uitgeverij Lannoo.

– Heidegger, Martin (1950), Holzwege. Frankfurt am Main, Vittorio Klostermann.

– Levinas, Emmanuel (1991), Otherwise than Being or beyond Essence. Dordrecht, Kluwer Academic Publishers.

– Nietzsche, Friedrich (2003), De vrolijke wetenschap. Amsterdam, Arbeiderspers.

– Strawson, Peter (1991), The Bounds of Sense. An Essay on Kant's Critique of pure reason. London & New York, Routledge.

–Wittgenstein, Ludwig (1989), Tractatus logico-philosophicus. Amsterdam, Atheneum.