Absoluut Idealisme 2.0 en Plotinus

 


In eerdere posts op mijn Engelstalige filosofie-blog heb ik de ruwe contouren geschetst van een hedendaagse versie van het Absoluut Idealisme – ‘Absoluut Idealisme 2.0’ – een versie die zowel ontologisch als wiskundig van aard is. Deze vorm van Idealisme is ontologisch en dus niet primair epistemologisch, in de zin dat de belangrijkste motivatie ervan het verklaren van de werkelijkheid is, en niet slechts het verklaren / funderen van onze kennis van de werkelijkheid (zoals het geval is in het epistemologisch Idealisme van Berkeley en Kant).

Een van de fundamentele concepten van mijn ‘Absoluut Idealisme 2.0’ is de ontologische zelf-fundering van het zelfbewustzijn, dwz. het idee dat zelfbewustzijn – vanwege de circulaire, zelfreferentiële aard ervan – zijn eigen bestaan fundeert en in die zin causa sui is (oftewel “oorzaak van zichzelf” in de terminologie van de klassieke filosofie). Dit maakt, naar mijn mening, een absoluut-idealistisch antwoord mogelijk op de meest fundamentele vraag van de ontologie, de vraag van Leibniz: “Waarom is er iets en niet niets?” Hier kan het Absoluut Idealisme antwoorden: er is iets, in plaats van niets, omdat zelfbewustzijn causa sui is. Volgens mij wordt deze ontologische primaat-stelling van zelfbewustzijn als de verklaring van de werkelijkheid als geheel – inclusief de fysieke werkelijkheid – o.a. bevestigd door recente ontwikkelingen in de philosophy of mind (met name het zogenoemde hard problem of consciousness) en in (de filosofie van) de natuurkunde, zoals het Russelliaanse Monisme, de fundamentele rol van observatie in de kwantummechanica, het antropische principe en Wheelers idee van het zelf-observerende universum.


Metafysica én wetenschap

Het is duidelijk dat dit zelf-veroorzakende zelfbewustzijn, waarop ik een beroep doe om de werkelijkheid als geheel te verklaren, niet het individuele, eindige zelfbewustzijn is, dat belichaamd wordt in fysieke organismen, zoals de mens. Het is veeleer een universeel, oneindig, absoluut zelfbewustzijn dat ontologisch voorafgaat aan tijd en ruimte. Ik beschouw deze aanname van een absoluut zelfbewustzijn als een metafysische hypothese die gerechtvaardigd is in de mate dat ze ons helpt de werkelijkheid te verklaren. Het is dus een vorm van metafysica, maar wel één die erop gericht is om in overeenstemming te zijn met het wetenschappelijke wereldbeeld.


Dit verklaart ook de wiskundige oriëntatie van mijn benadering van het Absoluut Idealisme. De natuurkunde laat immers zien dat wiskunde de dieptestructuur van de fysieke werkelijkheid is. De absoluut-idealistische verklaring van de werkelijkheid als geheel in termen van absoluut zelfbewustzijn kan dus alleen werken als zij ook deze ontologisch fundamentele rol van de wiskunde verklaart.


Royce’s wiskundige kijk op het Absolute

Naar mijn mening vinden we het vereiste verband tussen wiskunde en absoluut zelfbewustzijn door ons te richten op de recursiviteit ervan, dwz. het feit dat zelfbewustzijn, omdat het z’n eigen object van bewustzijn is, zich ook bewust is ván zijn zelfbewustzijn, en ook bewust van dat bewustzijn van zelfbewustzijn, enzovoort tot in het oneindige. Zoals de Amerikaanse idealist Josiah Royce heeft opgemerkt, is deze oneindige recursie van zelfbewustzijn isomorf met de recursie die het natuurlijke getalsysteem ℕ definieert, dwz. de recursieve successor function S(n)=n+1, die begint met n=0 en vervolgens n=1, 2, 3 … etc. genereert. Op deze manier kunnen we het absolute zelfbewustzijn, door zijn innerlijke recursiviteit, zien als zich bewust van alle natuurlijke getallen. Vanaf hier is het, zoals ik in verschillende posts heb betoogd, slechts een kleine stap om het absolute zelfbewustzijn te zien als een ‘kosmische computer’, gegeven het feit dat computaties standaard worden begrepen in termen van mappings van ℕ naar ℕ.


Het Absolute als ‘kosmische computer’

Omdat de natuurkunde de fundamentele berekenbaarheid (computability) van alle fysieke processen laat zien, kunnen we het fysieke universum opvatten als een bevoorrechte deelverzameling van alle (dwz. alle mogelijke) computaties die plaatsvinden in het absolute zelfbewustzijn. Maar waarom is deze deelverzameling bevoorrecht? Waarom ‘denkt’ het absolute zelfbewustzijn specifiek aan de berekeningen waaruit óns universum bestaat, en niet aan welk ander universum dan ook? Twee feiten suggereren een antwoord: (1) het antropische principe in de natuurkunde, dat erop wijst dat het universum ‘precies goed’ lijkt te zijn voor de evolutie van leven, en (2) het tautologische feit dat het doel van absoluut zelfbewustzijn is om volledige kennis van zichzelf te bereiken. Het ligt dus voor de hand dat, voor zover het absolute zelfbewustzijn überhaupt computaties uitvoert, het speciale aandacht besteedt aan die computaties die intelligente, zelfbewuste organismen ‘simuleren’. 


Want door zijn aandacht te richten op specifiek die computaties – bijvoorbeeld de computationele structuur van het menselijk brein – ziet het absolute zelfbewustzijn zijn eigen essentie weerspiegeld in het medium van de wiskunde. Dit levert ons de volgende hypothese op: het universum is precies die deelverzameling van alle mogelijke computaties waarin het absolute zelfbewustzijn zijn eigen essentie het beste weerspiegeld ziet. Nogmaals: dit is slechts een hypothese die alleen aanvaardbaar is voor zover zij ons in staat stelt de werkelijkheid te verklaren, in overeenstemming met het wetenschappelijke wereldbeeld. 


Nabijheid tot het Neoplatonisme

Zoekend naar historische precedenten voor deze benadering van het Absolute Idealisme, komen we in de eerste plaats uit niet bij Duitse Idealisten als Schelling en Hegel maar bij het Grieks-Romeinse Neoplatonisme, vooral zoals ontwikkeld door Plotinus. Plotinus was uniek onder de Neoplatonisten omdat hij een fundamentele rol toekende aan het zelfbewustzijn bij de “zelf-veroorzaking” van het Absolute, dwz. ‘het Ene’ in zijn terminologie. Volgens Plotinus is het Ene het bewustzijn dat het van zichzelf heeft en als zodanig bestaat het omdat het bewust is van zichzelf. Plotinus schrijft in die zin dat het Ene “om zo te zeggen naar zichzelf kijkt, en dit zogenaamde wezen van hem is zijn kijken naar zichzelf, hij maakt zichzelf als het ware […].” (Enneade VI.8.16, 19-23) Naar mijn mening is dit inzicht in de ontologisch zelf-funderende aard van het absolute zelfbewustzijn precies wat we nodig hebben om Leibniz’ vraag te beantwoorden: waarom is er iets in plaats van niets? In dit opzicht is Plotinus een belangrijke inspiratiebron voor mijn benadering van het Absoluut Idealisme.


Het wiskundige aspect van het Neoplatonisme

Maar niet alleen dat; het inzicht in het verband tussen wiskunde en absoluut zelfbewustzijn vind je ook al bij Plotinus. Dit is misschien niet zo verrassend, gezien de bekende invloed van het Pythagorisme op het (Neo-)Platoonse denken. Het idee van Pythagoras dat numerieke relaties en geometrische vormen constitutief zijn voor de werkelijkheid, was voor de Ideeënleer van Plato zelf al heel belangrijk, en won alleen maar aan belang met de verdere ontwikkeling van het (Neo-)Platonisme. De ‘emanatie’ van de werkelijkheid uit het Ene was voor alle Neoplatonisten dan ook een wiskundig proces, een ontvouwing op meerdere niveaus van toenemende getalsmatige veelheid en complexiteit vanuit een oorspronkelijke eenheid. Plotinus was hierin niet uniek. Ook was hij niet uniek in zijn technische ontwikkeling van zijn wiskundige ideeën (in dit opzicht was Plotinus zelfs nogal zwak). Hij was echter wel uniek in de verbinding die hij tot stand bracht tussen het zelfbewustzijn van het Ene en de wiskundige ontvouwing van de emanatie. Hierin liep hij min of meer vooruit op Royce’s inzicht in de oneindige recursiviteit van het absolute zelfbewustzijn als de generatieve bron van het natuurlijke getalsysteem.


Plotinus en Royce

Dit wordt duidelijk wanneer Plotinus schrijft over de tweede “hypostase”, het Intellect, dat het eerste zelfbeeld is dat door het zelfbewustzijn van het Ene wordt gegenereerd: “Als het zichzelf ziet, doet het dat niet als zonder intelligentie, maar als denkend. Zodat het in zijn primaire denken ook het denken zou hebben dat het denkt....” (Enneade II.9.1, 49-59) Hier grijpt Plotinus terug op Aristoteles’ definitie van de “Onbewogen Beweger” als zijnde “het zichzelf denkende denken”, zij het dat Plotinus deze definitie niet gebruikt voor het Ene zelf, maar voor zijn eerste product, het Intellect (Nous, de tweede hypostase na het Ene zelf).

Vervolgens betoogt Plotinus dat we hier niet moeten stoppen (dwz. bij het denken van het denken), maar dat we ook nog “een ander, derde onderscheid moeten aanbrengen naast het tweede, dat zegt dat het denkt dat het denkt”, namelijk “één dat zegt dat hij denkt dat hij denkt dat hij denkt”. En dan vraagt Plotinus zich retorisch af: “En waarom zou men niet op deze manier onderscheid blijven maken tot in het oneindige?” Plotinus geeft dus duidelijk aan dat de recursie in het zichzelf-denken van het Intellect eindeloos is en als zodanig een oneindige veelheid genereert. Op deze manier, zou je kunnen zeggen, komt het zelf-denken van het Intellect neer op een eindeloze zelfvermenigvuldiging.


Op deze manier liep Plotinus duidelijk vooruit op Royce’s inzicht in het verband tussen het natuurlijke getalsysteem en de oneindige recursiviteit van het absolute zelfbewustzijn. Ik denk zelfs dat Plotinus dit inzicht veel verder heeft doorgedacht dan Royce. Voor Royce bleef dit inzicht een soort bijzaak – vrij letterlijk, aangezien zijn ideeën over de wiskundige aard van absoluut zelfbewustzijn pas tot uiting kwamen in het ‘Supplementary Essay’ bij zijn The World and the Individual. Royce heeft nooit volledig een Neopythagorische / Neoplatoonse wiskundige kijk op het universum omarmd. Plotinus omarmde een dergelijke opvatting natuurlijk wel, gezien zijn Neopythagorische wortels. Ook om deze reden heeft mijn benadering van het Absolute Idealisme meer te danken aan Plotinus dan aan Royce; de andere reden is Plotinus’ inzicht in de zelf-funderende aard van absoluut zelfbewustzijn, wat bij Royce min of meer ontbreekt.


De zelfreflectie van het Absolute in het Neoplatonisme

Er is nog een derde reden waarom ik Plotinus interessant vind. Eerder heb ik gezegd dat we het fysieke universum misschien kunnen verklaren als het computationele zelfbeeld van absoluut zelfbewustzijn, dat wil zeggen als de zelfreflectie ervan in het medium van de wiskunde. Het feit is dat deze nadruk op de wereld als zelfbeeld van het Absolute volkomen Neoplatoons is. Emanatie is voor Plotinus in essentie een proces van afbeelding en representatie, waarbij een hogere werkelijkheid een lagere werkelijkheid schept als zijn eigen afbeelding (dus de materiële Natuur is het beeld van de Ziel, die op haar beurt het beeld is van het Intellect, dat uiteindelijk het beeld is van het Ene). Op deze manier neemt Plotinus de Platoonse Ideeënleer over en ontwikkelt hij deze verder, waarbij empirische objecten worden gezien als afbeeldingen of ‘schaduwen’ van ideale (wiskundige) archetypen.


Plotinus systematiseert de Platoonse theorie door het Ene te zien als het ultieme archetype dat in opeenvolgende fasen zijn eigen afbeeldingen / zelfreflecties creëert (Intellect, Ziel, Natuur). Hoewel Plotinus hierover frustrerend vaag blijft, lijkt het mij duidelijk dat dit Platoonse thema van afbeelding bij Plotinus nauw verbonden is met het zelfbewustzijn van het Ene. Dat wil zeggen: omdat het Ene in wezen een zelfvoorzakend zelfbewustzijn is, creëert het beelden van zichzelf, reflecties waarin het zich weerspiegeld ziet en waardoor het zijn eigen zelfbewustzijn vergroot. Dit lijkt mij de meest logische interpretatie van Plotinus’ emanatietheorie, waar elke lagere hypostase het beeld is van de voorafgaande hypostase: deze hele reeks beelden is niets anders dan de ontvouwing van het oorspronkelijke zelfbewustzijn, dat de zelfveroorzakende essentie van het Ene is.


Neoplatonisme als Absoluut Idealisme

Eén mogelijk misverstand moet hierbij worden vermeden: de bewering van Plotinus dat elke hypostase een beeld van zichzelf voortbrengt, mag niet worden opgevat alsof dit beeld onafhankelijk of buiten zijn bron bestaat. Plotinus maakt heel duidelijk dat elke latere hypostase alleen binnen de voorgaande hypostase bestaat. De Natuur bestaat dus binnen de Ziel, die op zijn beurt bestaat binnen het Intellect, dat uiteindelijk bestaat binnen het Ene. Op deze manier kan Plotinus zeggen dat “alle dingen Hem [dwz. het Ene] toebehoren en erin zitten” (Enneade, V.4.2). Op deze manier transformeerde Plotinus het Neoplatonisme in een radicaal idealistisch monisme, waarin alleen het Ene werkelijk bestaat en alle andere niveaus van de werkelijkheid op de een of andere manier binnen het Ene worden geproduceerd. Het Ene is het Hen Kai Pan (“Alles-In-Eén”). 


Zo wordt duidelijk dat het Neoplatonisme van Plotinus in wezen een vorm van Absoluut Idealisme is, aangezien het Ene voor Plotinus niets anders is dan het bewustzijn dat het van zichzelf heeft. De hele reeks zelfbeelden die door het Ene worden geproduceerd, moeten we zien als een reeks die intern is aan het Ene, namelijk als de interne ontvouwing van de zelf-contemplatie van het Ene.










No comments:

Post a Comment