Brieven uit het niets: Writer’s block overwinnen met Martin Heidegger en Paul Auster

Verschenen in: Filosofie-Tijdschrift, januari 2025.


Writer’s block, menig creatief schrijver heeft er mee te kampen. Maar is writer’s block uitsluitend een lijdensweg, die de schrijver zo snel mogelijk achter zich moet laten? Of kan het ook een zinvolle ervaring zijn, waarin een diepe bron van creativiteit wordt aangeboord? In het volgende zullen we deze vraag onderzoeken vanuit Heideggers zijnsfilosofie en het werk van de Amerikaanse schrijver Paul Auster, die 1 mei 2024 op 77-jarige is overleden. 

Voordat Auster in 1987 doorbrak met de roman The New York Trilogy, kwam zijn carrière als jonge veelbelovende dichter krakend en piepend tot stilstand in een diepe, jarenlang aanhoudende writer’s block. Tótdat hij het prozagedicht White Spaces schreef (Auster, 2004), waarin de verlammende ervaring van writer’s block op filosofische wijze wordt verwerkt. Zonder White Spaces zouden Austers latere romans niet mogelijk zijn geweest en zou niemand – afgezien van een paar poëzie-kenners – de naam Paul Auster kennen.

In White Spaces blijkt de fobische angst voor de lege pagina nauw verwant aan de existentiële angst voor het niets, waarin volgens Heidegger “het zijn” als zodanig geopenbaard wordt. Daarmee bevat White Spaces een cruciale les voor elke geblokkeerde schrijver: zie je writer’s block niet uitsluitend als probleem, maar ook als oplossing. Omarm de beangstigende leegte van de witte pagina, als het creatieve niets waaruit de wereld tevoorschijn komt. 


Het tonen van de leegte

Schrijven over writer’s block lijkt onmogelijk. “We missen de woorden om te zeggen wat het is om zonder woorden te zijn.” (Strawson, 1991: 273) Zolang het schrijven soepel verloopt, wordt de ervaring van writer’s block niet waarachtig gecommuniceerd. Om het pijnlijke ontbreken van woorden onder woorden te brengen, moet het schrijven stilvallen of zichzelf te niet doen – zoals boeddhistische monniken met water op stenen schrijven, zodat het geschrevene meteen vervloeit. Om een berucht onderscheid uit Wittgensteins Tractatus te gebruiken: de ervaring van writer’s block kan niet gezegd maar alleen getoond worden. “Er bestaan stellig onuitsprekelijke zaken. Dit toont zich, het is het mystieke.” (Propositie 6.522) Maar wat is dan het mystieke dat zich toont in de onuitsprekelijke ervaring van writer’s block?

Zouden we hier misschien met Heidegger kunnen spreken van “het zijn” dat de zijnden laat zijn? Het zijn is voor Heidegger de wijkende achtergrond bij uitstek, het niet-zijnde in contrast waarmee “het zijnde qua zijnde” überhaupt kan verschijnen. Dit niets, dat aan het verschijnen van iets ten grondslag ligt, is volgens Heidegger (1970: 36) onlosmakelijk verbonden met onze eigen dood en zodoende met existentiële angst: “Eerst in de heldere nacht waarin de angst ons het niets openbaart, treedt de oorspronkelijke openheid van het zijnde als zodanig aan de dag: het blijkt dat het zijnde is – en niet niets.”

Het zijn kan zelf niet onder woorden worden gebracht, althans niet als een zijnde dat in taal beschreven kan worden. Heidegger omschrijft het ontologische denken daarom als een Holzweg, een doodlopende ‘houtweg’ door een bos, aangelegd door houtvesters en uitmondend in een lege plek, een Lichtung, waar de bomen gekapt zijn. Voor Heidegger is het ontologische denken op soortgelijke wijze doodlopend, in die zin dat het niet uitmondt in bewijsbare conclusies over ‘dingen’ (zijnden) maar in een conceptuele leegte of stilte in het ‘spreken’ (denken, schrijven). Zoals de lege, lichte plek – juist door het contrast – het donkere, dichte bos des te aanweziger laat zijn, zo laat de stille leegte in het ontologische denken het zijn van de zijnden des te nadrukkelijker “aanwezen”.


Een lichte plek in een woud van letters

Bewandelt de schrijver die in writer’s block vastloopt, niet ook een soort Holzweg? Toont het stilvallen van de taal in writer’s block iets van de leegte van het zijn als de “afgrondelijke grond” van het zijnde? 

Writer’s block kan de meest diverse oorzaken hebben: van het spreekwoordelijke gebrek aan inspiratie tot tijdsdruk, van een onmogelijk perfectionisme tot de keuze voor een te groot schrijfproject, van een verstorende ziekte of depressie tot de verlammende druk om eerder succes te evenaren. Alle vormen van writer’s block hebben echter dit gemeen dat de schrijver de confrontatie aan moet met de leegte van de witte pagina. Deze leegte, waar de geblokkeerde schrijver arriveert na zich een weg door een bos van tekst gebaand te hebben – is dat niet ook een soort Lichtung?

De term writer’s block kent meerdere synoniemen die de existentiële fenomenologie van de witte pagina tot uitdrukking brengen: angst voor de lege pagina, white page anxiety, syndrome de la page blanche, enz. Wordt hier de verwantschap met de Heideggeriaanse angst niet manifest? Wordt de geblokkeerde schrijver niet op radicale wijze met zijn eindigheid geconfronteerd? Sterft hij niet ‘een duizend doden’ in de leegte van de witte pagina die voor hem ligt? De witte pagina staart hem uitdagend aan als de tekstuele tegenhanger van het zwarte gat uit de astronomie: een wit gat dat alle betekenis opslokt, als een “afgrond van de zinloosheid” zoals Heidegger (2021: 200) over het Sein-zum-Tode zegt. 

Zodra de geblokkeerde schrijver op die uitdaging van de witte pagina ingaat en zijn woorden aan het papier toevertrouwt, lijkt hun betekenis te verdwijnen in de witte leegte, zoals in een sneeuwstorm elke oriëntatie verloren gaat. Niet voor niets wordt writer’s block soms omschreven als een soort sneeuwblindheid. Deze connectie tussen writer’s block en sneeuw vind men bijvoorbeeld in Kubricks film The Shining, waar de geblokkeerde schrijver, gespeeld door Jack Nicholson, waanzinnig wordt in een verlaten ondergesneeuwd ski-oord. In de slotscène zien we de schrijver in half ondergesneeuwde, stijf bevroren toestand op een lege ski-piste zitten – een duidelijk geval van fatale writer’s block: de schrijver is definitief opgeslokt door het ijskoude wit van de lege pagina.

De geblokkeerde schrijver ziet zijn innerlijke leegte weerspiegeld in de leegte van de witte pagina en ervaart zo een symbolische dood: zijn ego valt in de afgrond van de witte pagina. Het afgrondelijke wit kan echter ook aan de geblokkeerde schrijver verschijnen in de vorm van de spatie, die gapende leegte tussen woorden, waar de schrijver overheen moet springen om van woord tot woord te komen – maar de geblokkeerde schrijver is bang dat de sprong mislukt, dat hij in de afgrond van de zinloosheid stort. De spatie gaapt hem aan als een onpeilbare afgrond en hij deinst terug als een klein kind op de hoge duikplank. 


De Holzweg van Paul Auster

Eén schrijver die deze Holzweg naar de mystieke ervaring van writer’s block heeft bewandeld, is Paul Auster. Het prozagedicht White Spaces (WS) is de Lichtung waarop hij uitkwam. Het is een opmerkelijke tekst die uit writer’s block is ontstaan, aan writer’s block is gewijd en – juist door de focus op de leegte van de witte pagina – uiteindelijk een extatische overwinning van writer’s block bewerkstelligt: een schrijven om het schrijven zelf, waarin uiteindelijk ‘niets’ en tegelijk ‘alles’ gezegd wordt. White Spaces is, zoals gezegd, een sleuteltekst in het oeuvre van Auster. Het vormt de overgang van zijn vroege poëzie naar zijn volwassen proza. Auster vertelt hierover in het autobiografische Hand to Mouth: A Chronicle of Early Failure


Rond mijn dertigste ging ik door een periode van enkele jaren waarin alles dat ik aanraakte een mislukking werd. Mijn huwelijk eindigde in echtscheiding, mijn werk als schrijver liep vast, en ik werd overweldigd door geldproblemen [...]. Ik was een ex-schrijver, een schrijver die slechts schreef voor de bevrediging van het in elkaar frommelen van papier en het in de vuilnisbak gooien [...]. (Auster, 1997a: 3, 119)


Vanuit deze impasse schreef Auster White Spaces


Het was een bevrijding voor me, een enorme ontlading, en ik kijk er nu op terug als de brug tussen het schrijven van poëzie en het schrijven van proza. Dat was het stuk dat me ervan overtuigde dat ik het nog steeds in me had om een schrijver te worden. (Auster, 1997b: 302)


In lijn met deze overgangsstatus vertoont White Spaces een mengvorm van proza en poëzie. Waar de poëzie de ervaring oproept van de witte pagina als een Heideggeriaanse Lichtung, nauw verbonden met de sterfelijkheid van de schrijver, daar neemt het meer prozaïsche gedeelte de vorm aan van filosofische reflectie óp die ervaring. Door de naadloze vermenging van poëzie en proza blijven de filosofische ideeën echter vaag en versluierd achter een evocatieve taal vol metaforen. Juist dat maakt White Spaces tot een tekst die schreeuwt om filosofische interpretatie. 

Dat in deze interpretatie de zijnsfilosofie van Heidegger een toepassing vindt, is overigens geen verrassing in het licht van de filosofische bewogenheid die Auster vanaf het begin van zijn schrijverschap aan de dag heeft gelegd. Het is bekend dat de jonge Auster een liefhebber was van met name Merleau-Ponty en Wittgenstein. Ook uit zijn latere teksten blijkt een duidelijke fascinatie voor en kennis van continentale filosofen zoals Barthes, Lacan, Benjamin en Blanchot (zie Barone, 1995). 

Auster noemt Heidegger niet bij naam, maar een aantal van diens thema’s – o.a. het fenomenale verschijnen van de dingen, de leegte als voorwaarde van dat verschijnen, de relatie met de dood – passeert in White Spaces meer of minder verhuld de revue. Al deze thema’s worden in Austers prozagedicht gekoppeld aan de ervaring van writer’s block en de afgrondelijk witte pagina die zich daarin opdringt. De witte pagina, als afgrond van zinloosheid, wordt door Auster in White Spaces geherwaardeerd als een fenomeen waarin het fenomenale verschijnen van de wereld als zodanig aan bod komt.

Auster schreef White Spaces in het bestek van ongeveer een maand; hij voltooide de tekst laat in de nacht van 14 januari 1979 – in hartje winter dus (een significant feit, zoals we zullen zien). De tekst van White Spaces beslaat acht pagina’s en omvat 24 soms korte, soms langere alinea’s die door witregels van elkaar zijn gescheiden. Om een indruk te geven van het geheel, citeer ik de eerste, derde en laatste alinea:


Something happens, and from the moment it begins to happen, nothing can ever be the same again.


It comes from my voice. But that does not mean these words will ever be what happens. It comes and goes. If I happen to be speaking at this moment, it is only because I hope to find a way of going along, of running parallel to everything else that is going along, and so begin to find a way of filling the silence without breaking it.


A few scraps of paper. A last cigarette before turning in. The snow falling endlessly in the winter night. To remain in the realm of the naked eye, as happy as I am at this moment. And if this is too much to ask, then to be granted the memory of it, a way of returning to it in the darkness of the night that will surely engulf me again. Never to be anywhere but here. And the immense journey through space that continues. Everywhere, as if each place were here. And the snow falling endlessly in the winter night.


De penibele situatie van een Noordpool-onderzoeker

De titel White Spaces is al een meer of minder directe verwijzing naar de ervaring van de witte pagina in writer’s block – of, als we de nadruk leggen op het meervoud in de titel, een verwijzing naar de gapende spaties, waar de geblokkeerde schrijver overheen moeten springen. De dreigende writer’s block komt ergens halverwege de tekst expliciet aan de orde als Auster bekent dat het verlangen “to destroy everything I have written so far” constant “a distinct possibility” blijft, vanwege “revulsion at the inadequacy of these words” (WS: 161). In de boven geciteerde alinea’s speelt het thema van writer’s block mee in de stilte die Auster wil vullen “without breaking it” en in de sneeuw die buiten valt, een feit dat Auster twee keer noemt. 

We hebben al opgemerkt dat sneeuwblindheid of ingesneeuwd-zijn bekende metaforen zijn voor de ervaring van writer’s block. De sneeuw in White Spaces is daarvan een sprekend voorbeeld, met name in de volgende passage:


In a book I once read by Peter Freuchen, the famous Arctic explorer describes being trapped by a blizzard in northern Greenland. Alone, his supplies dwindling, he decided to build an igloo and wait out the storm. [...] Afraid, above all, that he would be attacked by wolves – for he heard them prowling hungrily on the roof of his igloo – he would periodically step outside and sing at the top of his lungs in order to frighten them away. But the wind was blowing fiercely, and no matter how hard he sang, the only thing he could hear was the wind. If this was a serious problem, however, the problem of the igloo itself was much greater. For Freuchen began to notice that the walls of his little shelter were gradually closing in on him. Because of the particular weather conditions outside, his breath was literally freezing to the walls, and with each breath the walls became that much thicker, the igloo became that much smaller, until eventually there was almost no room left for his body. It is surely a frightening thing, to imagine breathing yourself into a coffin of ice [...]. (WS: 160-161)


Het thema van writer’s block komt in bovenstaande passage op drie niveaus aan de orde. Ten eerste in de witte ruimtes van de sneeuwstorm en de iglo als metaforen van de witte pagina. Ten tweede is er het onvermogen van Freuchen om, hoe hard hij ook zingt, boven het monotone geraas van de sneeuwstorm uit te komen, wat fungeert als metafoor voor de ervaring van de geblokkeerde schrijver dat zijn ‘stem’ wordt opgeslokt door het monotone wit van de lege pagina. Ten derde is er het dramatische gegeven van de iglo, die bij elke uitademing stukje bij beetje verandert in een “a coffin of ice”, wat kan fungeren als metafoor voor de beklemmende ervaring van de lege pagina als een gevangenis waarin de schrijver wegkwijnt. Hoe meer hij schrijft (oftewel ‘spreekt’, verbeeld door ‘ademt’), hoe meer hij geconfronteerd wordt met zijn gebrek aan inspiratie, hoe meer de muren van zijn gevangenis op hem af komen, totdat ze hem uiteindelijk helemaal ‘de adem benemen’.

Dat de Noordpool-onderzoeker hier model staat voor Auster zelf (als onderzoeker van de witte ruimte van de pagina), blijkt uit de analogie die hij in White Spaces ensceneert tussen zijn eigen situatie en die van Freuchen. We herinneren ons de sneeuw uit de slotalinea van White Spaces. Hoe kunnen we bij “the snow falling endlessly in the winter night” niet terugdenken aan de penibele situatie van Freuchen, dubbel gevangen in een sneeuwstorm en een verstikkende iglo? Het is, kortom, Auster zelf die langzaam door de iglo wordt ‘doodgedrukt’. Hij plaatst zichzelf in die iglo. Er is hier sprake van een soort doodsdrift, een zichzelf overgeven aan het verdwijnen in de witte ruimte.


Ruimte maken voor het gebeuren

Het centrale idee van dit essay is dat writer’s block, als de val van de schrijver in de afgrond van de witte pagina, verwant is aan de Heideggeriaanse angst, waarin de mens via zijn doodsbesef een momentane zijnsintensivering beleeft: een ervaring van “de heldere nacht” van het niets waarin de “oorspronkelijke openheid van het zijnde” aan de dag treedt (Heidegger, 1970: 36). In Austers White Spaces hebben we tot nu toe een belangrijk onderdeel van dit idee teruggevonden, namelijk de ervaring van writer’s block als een ‘sterven’ van de schrijver in de lege ruimte van de witte pagina. Wat nog ontbreekt is de relatie met de – via deze dood gegeven – leegte, de Lichtung die volgens Heidegger het verschijnen van de zijnden mogelijk maakt. Hoe keert dit thema terug in Austers White Spaces? Hierbij loont het om een stap terug te doen en ons te verdiepen in de directe aanleiding voor Auster om White Spaces te schrijven:


Er waren momenten [...] waarop ik dacht dat ik nooit meer een woord zou schrijven. Maar toen, in december 1978, ging ik toevallig naar een open repetitie van een dansvoorstelling waar een vriend van een vriend de choreografie voor deed, en er gebeurde iets met me. Een openbaring, een epifanie – ik weet niet hoe ik het moet noemen. Iets gebeurde, en een hele wereld vol met mogelijkheden ging plotseling voor me open [...]. Het eenvoudige feit van mannen en vrouwen door de ruimte te zien bewegen, vulde me met iets dat bijna euforie was. De volgende dag ging ik zitten en begon ik White Spaces te schrijven, een klein werkje van een onbepaald genre – het was mijn poging om de ervaring van die dansvoorstelling in woorden te vertalen. (Auster, 1997a: 302)


Wat was er zo bijzonder aan deze dansvoorstelling dat Auster erdoor geïnspireerd werd tot het schrijven van White Spaces, waardoor hij zijn writer’s block kon overwinnen (en wel door te schrijven over writer’s block)? Auster zelf verwijst naar het “eenvoudige feit van mannen en vrouwen door de ruimte te zien bewegen”. In deze beweging door de ruimte vinden we Heideggers problematiek van de Lichtung terug. Deze connectie wordt duidelijk in de volgende passage uit White Spaces:


In the beginning, I wanted to speak of arms and legs, of jumping up and down, of bodies tumbling and spinning, of enormous journeys through space, of cities, of deserts, of mountain ranges stretching farther than the eye can see. Little by little, however, as these words began to impose themselves on me, the things I wanted to do seemed finally to be of no importance. Reluctantly, I abandoned all my witty stories, all my adventures of far-away places, and began, slowly and painfully, to empty my mind. Now emptiness is all that remains: a space, no matter how small, in which whatever is happening can be allowed to happen. (WS: 160)


De bewegende lichamen die Auster in het begin noemt, verwijzen ongetwijfeld naar de dansers uit de dansvoorstelling. Maar wat Auster in deze passage ook duidelijk maakt, is dat het hem niet zozeer gaat om de dansers zelf als wel om de lege ruimte waarin zij bewegen: “a space, no matter how small, in which whatever is happening can be allowed to happen”. Hierin herkennen we Heideggers thema van de Lichtung, de leegte die het fenomenale verschijnen van de zijnden mogelijk maakt. 

Dat het een dansvoorstelling was die dit inzicht bij Auster wekte, is niet verwonderlijk. Het theaterdecor is een van de schoolvoorbeelden van de wijkende achtergrond uit de fenomenologie: naarmate de acteurs (bij Auster: de dansers) de aandacht opeisen, treedt het decor naar de achtergrond. Zonder dit terugtreden van de achtergrond zou geen enkele ‘voor-stelling’ mogelijk zijn en zou geen enkel object op de voorgrond kunnen treden, in de ‘spotlight’ van het intentionele bewustzijn. 

De innovatie van Heidegger was dat hij uit dit fenomenologische inzicht de ontologische conclusie trok, dat iets alleen als een zijnde kan verschijnen tegen de wijkende achtergrond van het niet-zijnde, het niets dat uiteindelijk in onze eigen dood ‘gegeven’ is. De ontologische ‘piek-ervaring’ – waarin het wonderlijke factum brutum van het er-zijn met een ongekende luciditeit en intensiteit beleefd wordt – is tevens een extatische ervaring van zelfverlies, van zichzelf als stervend, verdwijnend in het niets, in contrast waarmee de wereld als bestaand kan verschijnen. Bij de latere Heidegger keert dit inzicht terug in zijn nadruk op de “(zelf-)verberging” van het zijn als keerzijde van de fenomenale “ontberging” van het zijnde.


Tot slot: een reisverslag

We hebben gezien hoe bij Auster het thema van de sterfelijkheid doorklinkt. We hebben daarbij ook gezien hoe de iglo, die door het ‘ademen’ (spreken, schrijven) van Freuchen (Auster zelf) in een “coffin of ice” verandert, een metafoor is voor de witte pagina als afgrond van zinloosheid, waar de geblokkeerde schrijver in valt. 

De mentale klik die Auster tijdens de dansvoorstelling ervaren moet hebben, en die hem in staat stelde zijn writer’s block te overwinnen, moet de identificatie zijn geweest van deze afgrondelijk lege pagina met de lege ruimte van de dansvoorstelling, als schoolvoorbeeld van de wijkende achtergrond die aan elk fenomenaal verschijnen ten grondslag ligt. Het was deze klik, kortom, die voor Auster het verband legde tussen writer’s block en Heideggers thematiek van de Lichtung: “a space, no matter how small, in which whatever is happening can be allowed to happen.” (WS: 160) 

Ook de connectie van writer’s block met de dood is hier duidelijk. Het ‘ledigen van de geest’ (“to empty my mind”) waarvan Auster hier spreekt, is de graduele desintegratie van zijn ego in writer’s block (vandaar “reluctantly”, “slowly and painfully”). Dit is zijn val in de witte pagina als afgrond van zinloosheid, zoals verbeeld door het lijden van Freuchen in zijn “coffin of ice”. De “emptiness” die zo in de “mind” ontstaat, is de wijkende achtergrond waartegen alles kan verschijnen. Deze leegte is de witte pagina zelf. Dit wordt bevestigd door de volgende passage in White Spaces, waarin het ledigen van de geest en de resulterende leegte terugkeren als de “whiteness” waardoor de schrijver wordt opgeslokt en die tegelijk een “white space” in zijn geest opent:


A man sets out on a journey to a place he has never been before. Another man comes back. A man comes to a place that has no name, that has no landmarks to tell him where he is. Another man decides to come back. A man writes letters from nowhere, from the white space that has opened up in his mind. The letters are never received. The letters are never sent. Another man sets out on a journey in search of the first man. This second man becomes more and more like the first man, until he, too, is swallowed up by the whiteness. (WS: 158)


Dit zouden net zo goed de openingszinnen kunnen zijn van een typische Auster-roman, over een detective op zoek naar een verdwenen schrijver wiens enige levenstekens nooit verstuurde brieven zijn (te denken valt aan het verhaal The Locked Room uit The New York Trilogy). De sleutel tot bovenstaande passage is volgens mij echter dat de genoemde mannen niet verschillende personages zijn, maar evenzovele ‘incarnaties’ van de schrijver zelf: Auster zoals hij ten onder gaat in writer’s block, om er getransformeerd uit te komen. De “white space that has opened up in his mind” is de innerlijke leegte van de geblokkeerde schrijver, zoals weerspiegeld in de leegte van de witte pagina (van de ‘brieven’ die hij schrijft). De reis die in deze passage – als een Holzweg – ondernomen wordt, naar “a place that has no name” en “no landmarks”, is Austers zelfverlies in de leegte. Zijn ego is “swallowed up by the whiteness”. Van deze reis komt hij terug als “another man”, getransformeerd door de ervaring van zelfverlies.

De draai die Auster aan deze passage meegeeft is dat deze ‘andere’, getransformeerde man op zijn beurt ook weer op reis gaat, “in search of the first man”. Dit kan zo begrepen worden dat Auster in White Spaces probeert om zijn oorspronkelijke ervaring tijdens de dansvoorstelling – de “openbaring” die zijn writer’s block doorbrak – te doorgronden of opnieuw te beleven. Hij is reeds getransformeerd door die ervaring, maar wil begrijpen wat er precies is gebeurd en daarom reist hij zichzelf achterna (als een onmogelijke tijdreiziger) om opnieuw de ervaring te beleven van het ten onder gaan in writer’s block om er herboren uit te komen, in contact met het fenomenale gebeuren van de wereld. White Spaces is het verslag van die reis, de verzameling van brieven die hij onderweg schrijft: “letters from nowhere”, brieven uit het niets. 


Literatuur

– Paul Auster, The Art of Hunger. Essays, Prefaces, Interviews & The Red Notebook, Faber and Faber, London, 1997a.

– Paul Auster, Hand to Mouth. A Chronicle of Early Failure, Faber and Faber London, 1997b.

– Paul Auster, White Spaces, in: Paul Auster, Collected Poems, The Overlook Press, Woodstock & New York, 2004, 153-162.

– Dennis Barone (red.), Beyond the Red Notebook: Essays on Paul Auster, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1995.

– Martin Heidegger, Zijn en Tijd, Boom, Amsterdam, 2021. 

– Martin Heidegger, Wat is metafysica?, Uitgeverij Lannoo, Tielt, 1970.

Peter Strawson, The Bounds of Sense. An Essay on Kant's Critique of pure reason, Routledge, London & New York, 1991.

-Ludwig Wittgenstein, Tractatus logico-philosophicus, Atheneum, Amsterdam, 1989.






No comments:

Post a Comment