Iets uit niets? Het geval Hegel

 

In een eerdere post heb ik een pleidooi gehouden voor het idee van circulaire verklaring als enig mogelijke antwoord op de beroemde vraag van Leibniz: “Waarom is er iets niet niets?” De totaliteit van het zijnde moet “causa sui” zijn, aangezien de oorzaak van die totaliteit zelf ook ‘iets’ moet zijn, een zijnde, en dus onderdeel van de totaliteit. De oorzaak van de totaliteit kan alleen in de totaliteit liggen, die in die zin zelfveroorzakend moet zijn.


Maar is dat wel zo? Moet de oorzaak van het zijnde zelf ook een zijnde zijn? Ja, zegt de westerse filosofisch-wetenschappelijke traditie, want ex nihilo nihil fit, uit niets kan niets ontstaan. “From nothing to being there is no logical bridge”, aldus William James (1979: 27). Dat lijkt volkomen vanzelfsprekend (en dat is het ook, zoals we zullen zien). Toch denken aardig wat filosofen en – verbazingwekkend genoeg – ook aardig wat wetenschappers daar anders over. Zij zien, contra James, wel een ‘logische brug’ van niets naar het zijn gaan. Deze iets-uit-niets-theorieën, in diverse variaties, blijken verrassend populair. Als ook maar één van deze theorieën steekhoudend is, hebben we het idee van zelfveroorzaking niet nodig om Leibniz’ vraag te beantwoorden, want dan hebben we aan ‘niets’ genoeg.


Bij nader inzien berusten de iets-uit-niets-theorieën echter altijd op smokkelwaar: het ‘niets’ waaruit ‘alles’ zou volgen, blijkt altijd een verborgen ‘iets’ te herbergen, iets specifieks, dat min of meer in het geheim voorondersteld wordt om het echte werk te doen in de vermeende overgang van niets naar iets. En dat is ook logisch, want als er niet iets verondersteld wordt, iets dat ten grondslag ligt aan de “logische brug” van niets naar iets, dan blijft deze overgang pure willekeur, een magische ‘hiccup from the void’, zonder enige verklarende waarde. Zo gaat elke iets-uit-niets-theorie noodzakelijk uit van haar eigen verzwegen vooronderstelling van iets, zij het God, de dialectiek van het denken, de lege verzameling en de axioma’s van de verzamelingentheorie, of de ‘lege’ ruimte en/of de wetten van de kwantummechanica. Inderdaad, als je een van deze dingen veronderstelt, dan kun je misschien beredeneren waarom ‘iets’ uit ‘niets’ zou volgen – maar dan ga je niet meer uit van helemaal niets. Dan ga je uit van een welbepaald iets, een ‘eerste zijnde’ in een of andere vorm, waaruit (de rest van) de realiteit-als-geheel zou volgen. Dan blijft Leibniz’ vraag dus onbeantwoord. Want waarom bestaat dat eerste zijnde dan? Het enige dat iets-uit-niets-theorieën aantonen, kortom, is dat inderdaad geldt: Ex nihilo nihil fit.

De dialectische iets-uit-niets-theorie van Hegel
In deze post wil ik dit in wat meer detail laten zien aan de hand van één van de bekendste (en beruchtste) iets-uit-niets-theorieën uit de moderne westerse filosofie, namelijk Hegels dialectische opvatting van het zijn in de Wissenschaft der Logik (1812-1816). Daarin wordt, althans volgens Hegel zelf, niets minder dan de categoriale structuur van de realiteit-als-geheel op dialectische wijze afgeleid uit een volstrekt onbepaald begin, het eigenschapsloze “pure zijn”, dat als zodanig gelijk is aan het “pure niets”. Hegel relateert dit niet expliciet aan Leibniz’ vraag “Waarom is er iets en niet niets?”, maar hij lijkt impliciet wel te suggereren dat het onbepaalde begin van zijn Logik de vraag van Leibniz beantwoordt: “As yet there is nothing and there is to be something. The beginning is not pure nothing, but a nothing from which something is to proceed” (Hegel 1969: 73).


We kunnen Hegels positie in relatie tot Leibniz’ vraag als volgt begrijpen: als we willen verklaren waarom er überhaupt iets bestaat, dan mogen we niet uitgaan van iets specifieks als oorzaak, want dan veronderstellen we al wat we willen verklaren. We kunnen dus niet anders dan uitgaan van niets en kijken of daar iets uit afgeleid kan worden. Het begin, dat aan alles voorafgaat, kan zelf nog niets zijn en is in die zin absoluut onbepaald. Maar dit niets, waarmee alles begint, is niet zomaar niets – de loutere afwezigheid van alles –, het is tegelijk de oorsprong van alles. Het eerste principe van de filosofie, zegt Hegel, “expresses a beginning, but not so much a subjective as an objective one, the beginning of everything” (idem: 67). Daarom moet “het pure niets” hetzelfde zijn als “het pure zijn” dat aan alles ten grondslag ligt: therefore being, too, is already contained in the beginning” (idem: 73). Omgekeerd is dit “pure zijn”, omdat het nog geen bepaald zijnde is, volstrekt leeg en in die zin gelijk aan niets. Het begin van alles, kortom, is niets dat zijn is, en zijn dat niets is: “The beginning, therefore, contains both, being and nothing, is the unity of being and nothing; or is non-being which is at the same time being, and being which is at the same time non-being.” (Idem: 73)


Door uit te gaan van de onbepaalde “eenheid van zijn en niets” denkt Hegel “the beginning of everything” te kunnen verklaren. Daarin ligt, zoals meerdere Hegel-exegeten opmerken, zijn relevantie voor het denken over Leibniz’ vraag. Hegels eenheid van zijn en niets is “something that is ultimately fundamental, something which rests on nothing, something which could be that on which everything else rests” (Winfield 2012: 4). Zoals een andere commentator schrijft: “The nice feature of Hegel’s indeterminate beginning is that there is obviously no need to account for its determinations: no need to explain why it exists in the way that it does, for it does not exist in any particular way. It is just Being. Lacking determination, it is Nothing. That Being is Nothing seems to obviate the need to seek a higher cause.” (Halper 2011: 182)


Dialectiek: These, Antithese, Synthese

Hoe denkt Hegel de categoriale structuur van de realiteit-als-geheel af te kunnen leiden uit dit onbepaalde begin, de eigenschapsloze eenheid van zijn en niets? Hoe kan überhaupt iets uit niets volgen? Dit, zoals men in het Engels zegt, is where the plot thickens. Hier komt Hegels beruchte dialectiek – vaak samengevat met de formule these-antithese-synthese – om de hoek kijken, als de ‘logische motor’ die het hele afleidingsproces aandrijft. Het “begin van alles” wordt volgens Hegel in beweging gezet door het dialectische feit dat de onbepaalde eenheid van zijn en niets allerminst een statische eenheid of een absolute leegte is, maar een “unstable unrest” (Hegel 1969: 106), waarin “zijn” en “niets” onophoudelijk stuivertje wisselen en zo een geheel nieuwe ontologische categorie opleveren: het worden


Hegels punt is dat zijn en niets enerzijds absoluut hetzelfde zijn, maar tegelijk ook absoluut verschillend en zelfs tegengesteld: het zijn immers is, het is bestaan bij uitstek, terwijl het niets juist niet is, het niet-bestaande bij uitstek. Hier herhaalt Hegel het Eleatische principe van Parmenides: “only being is, and nothing absolutely is not” (idem: 83). De één is de negatie van de ander. Hun eenheid is een dialectische eenheid van tegengestelden: “non-being which is at the same time being, and being which is at the same time non-being” (idem: 73). Zo gaat het zijn constant over in niet-zijn en het niet-zijn in zijn: “each immediately vanishes in its opposite” (idem: 82-83). Maar, zegt Hegel, dat constante proces van ontstaan en vergaan is precies de essentie van worden. Het worden, kortom, is de synthese van zijn (these) en niets (antithese), de tegenstelling-in-eenheid waarmee alles begint: “Their truth is, therefore, this movement of the immediate vanishing of the one in the other: becoming, a movement in which both are distinguished, but by a difference which has equally immediately resolved itself.” (Ibidem)    

In de rest van de Wissenschaft der Logik laat Hegel zien hoe dit dialectische proces vanuit de categorie van het worden verder gaat en een hele rits aan categorieën voortbrengt, zoals kwaliteit, kwantiteit, wezen en verschijning, oorzaak en gevolg, mechanica, chemie, leven en uiteindelijk bewustzijn. Vanuit een volstrekt onbepaalde begin weet Hegel zo, via een fascinerende dialectische tour de force, de ontologische basisstructuur van de gehele werkelijkheid te ontwikkelen. In de verdere details van dit dialectische afleidingsproces zijn we nu niet geïnteresseerd; wat dat betreft kunnen we volstaan met Russells gevleugelde opmerking over Hegels Wissenschaft der Logik, namelijk dat “the worse your logic, the more interesting the consequences to which it gives rise” (Russell 2005: 674). Het gaat ons uitsluitend om het begin van dit proces, het pure niets / zijn, waaruit Hegel claimt de realiteit-als-geheel af te leiden. Is Hegel daarin geslaagd? Of is ook zijn dialectische iets-uit-niets-theorie een voorbeeld van filosofische smokkel, waarbij “het niets” als een Trojaans paard iets heel specifieks herbergt (en verbergt), iets dat het echte werk doet in de afleiding van de realiteit-als-geheel?


Het denken: Hegels geheime wapen

Bij nader inzien moeten we concluderen dat dit inderdaad het geval is: wat Hegel naar binnen smokkelt met de eerste categorie van “het pure niets / zijn” is het denken als zodanig. Net als Kant, op wie hij verder borduurt, gaat het Hegel om categorieën, dwz. de meest fundamentele “Denkbestimmungen”, de basisbegrippen waarmee het denken denkt en kent. Hegels “pure niets / zijn” is simpelweg de eerste categorie waarmee het denken moet beginnen. Het objectieve “begin van alles” (Hegel 1969: 67) is geen ontologisch maar een logisch begin: “The beginning is logical in that it is to be made in the element of thought that is free and for itself, in pure knowing.” (Idem: 68) Het dialectische proces waarin het pure niets / zijn zichzelf “opheft” in worden, kwaliteit, kwantiteit, causaliteit enzovoort, is bedoeld als een logisch denkproces, dat alleen iets over de werkelijkheid zegt als we aannemen dat denken en werkelijkheid samenvallen. 


En dat is precies wat Hegel aanneemt, wiens absoluut-idealistische filosofie daarom ook wel “panlogisme” wordt genoemd, waarbij de gehele werkelijkheid wordt opgelost in een dialectisch spel van logische Denkbestimmungen of – in minder flatteuze bewoording – “some spectral woof of impalpable abstractions, or unearthly ballet of bloodless categories” (Bradley 1883: 533). Het dialectische denkproces dat Hegel in de Wissenschaft der Logik uiteenzet, is niets anders dan het denkproces van de “Absolute Geest” zelf, die zo de realiteit-als-geheel uit zichzelf ontwikkelt. Zo kan Hegel zijn Wissenschaft der Logik omschrijven als “the exposition of God as he is in his eternal essence” (Hegel 1969: 50). De Wissenschaft der Logik beschrijft het denkproces van de wereld-scheppende God, idealistisch opgevat als het Absolute Subject.


Dat Hegel daarbij meent uit te moeten gaan van een volstrekt onbepaald begin, het pure niets / zijn, heeft niet zozeer te maken met Leibniz’ vraag als wel met de grondslagen-discussie in de Duitse filosofie na Kant, een periode die bekend staat als de “Grundsatzkritik” (zie Beiser 2005: 24-25). Diverse filosofen, zoals Reinhold en Fichte, hadden geprobeerd om Kants transcendentale idealisme te baseren op zelf-evidente eerste principes, wat tot een breed debat leidde over de vraag of het denken überhaupt op eerste principes gefundeerd kan worden. Kan immers niet elk vermeend eerste principe zelf ook weer betwijfeld worden? Komen we dan niet terecht in een regressie van principes? Het is in reactie op dit debat dat Hegel in de Wissenschaft der Logik stelt dat het denken, zelfs het goddelijke denken, uit moet gaan van de onbepaalde eenheid van zijn en niets. 


De lege gedachte: ‘het pure zijn’

Om precies te zijn: in het verlengde van het Cartesiaanse cogito betoogt Hegel dat het denken alleen maar uit kan gaan van zichzelf, het denken of kennen als zodanig, waarin nog niets specifieks gedacht of gekend wordt. Er is dan niets anders gegeven dan de pure vorm van het denken zelf, pure kennis zonder inhoud, wat voor Hegel precies de categorie van het eigenschapsloze zijn / niets is. Zoals Alan White uitlegt: “As of the beginning, pure thinking has no determinate content, it is simply “there” or as, as Hegel puts it, “only simple immediacy is present”. Since thought, if it is to remain pure, must think only itself, it must first think this “immediacy”. This original content of pure thought must be characterized in such a way that no implicit articulation is presupposed; if there were such articulation, the beginning would not be a true beginning. [...] The only term that is sufficiently empty to serve as the beginning point is “pure Being” [...].” (White 1983: 35)


De onbepaalde eenheid van zijn en niets, waarmee de Wissenschaft der Logik begint, is dus een logisch-epistemologisch begin, de lege vorm van het kennen als zodanig. Aldus Hegel: “This pure being is the unity into which pure knowing withdraws. [...] There is nothing to be intuited in it, if one can speak here of intuiting; or, it is only this pure intuiting itself. Just as little is anything to be thought in it, or it is equally only this empty thinking.” (Hegel 1969: 72, 82) Hegels “niets” is dus geen absoluut niets, de totale afwezigheid van alles – het is integendeel het (lege) denken als zodanig, waarmee het denkproces van de Absolute Geest aanvangt. In de Wissenschaft der Logik wordt de categoriale structuur van de realiteit-als-geheel niet zozeer afgeleid uit het pure niets / zijn als wel uit het denken als zodanig. 


De dialectische tegenstelling van “zijn” en “niets” is dus geen ontologische tegenstelling, geen in zichzelf tegenstrijdige ‘nul-toestand’ van de werkelijkheid zelf, uit de dialectische dynamiek waarvan vervolgens het worden evolueert en daarna de ontologische structuur van de overige realiteit. De zijn-niets-tegenstelling is primair een contradictie in het denken zelf, waarvan de allereerste gedachte – het eerste principe – nog ‘niets’ te denken heeft, maar wel al een object nodig heeft om überhaupt een gedachte te kunnen zijn. Het is uit deze ‘oer-contradictie’ van het pure denken dat, volgens Hegel, de categoriale structuur van de gehele werkelijkheid dialectisch volgt. Maar waarom bestaat het denken dan?


Hegels Achilleshiel: Waarom bestaat denken? Deze vraag laat Hegel opvallend genoeg onbeantwoord. Als Hegel zegt: “The beginning is logical in that it is to be made in the element of thought” (idem: 68), dan is de “element of thought” blijkbaar een voorondersteld gegeven, iets dat paradoxaal genoeg aan “het begin van alles” voorafgaat. Zoals Alan White zegt over het denken waarvan Hegel uitgaat: “it is simply “there”” (White 1983: 35) Met een dialectische tour de force probeert Hegel de logische structuur van de realiteit-als-geheel af te leiden uit deze pure vorm van het denken, waarin (nog) niets specifieks gedacht wordt. Maar de oorsprong van het denken zelf blijft in nevelen gehuld. Voor Hegel geldt blijkbaar: het denken is de oorsprong van alles en kan daarom zelf geen oorsprong hebben. Maar dat is pure willekeur: waarom zouden we het denken als ontologisch uitgangspunt moeten nemen? Zo bezien slaagt Hegels dialectische iets-uit-niets-theorie er nadrukkelijk niet in om Leibniz’ vraag te beantwoorden. Zoals één commentator treffend opmerkt: “On the one hand, the scope and power of [Hegel’s] idealism is truly impressive. On the other, the recognition that his entire philosophy is a determination of thought raises exactly the sort of question that the traditional ultimate cause is supposed to resolve: why is there any thought at all?” (Halper 2011: 183) In volgende posts ga ik in op andere bekende iets-uit-niets-theorieën, zoals Heideggers fenomenologische ontologie van het “nietsende Zijn, de verzamelingstheoretische ontologie (o.a. van Badiou) waarin de gehele mathematische werkelijkheid wordt afgeleid uit het 'niets' van de lege verzameling, en de natuurkundige theorieën over het 'kwantum-niets'. In alle gevallen blijkt dat achter het zogenoemde “niets iets heel specifieks schuilgaat.


Gebruikte literatuur

– Beiser, Frederick (2005), Hegel. New York and London: Routledge.

– Bradley, F.H. (1883), The Principles of Logic. London: Kegan Paul, Trench, & Co.

– Halper, Edward C. (2011), “The Ultimate Why Question: The Hegelian Option”, in: John F. Wippel (ed.) (2011), The Ultimate Why Question: Why Is There Anything at All Rather than Nothing Whatsoever? Washington, D.C.: The Catholic University of America Press, pp. 170-188.

– Hegel, G.W.F. (1969), Science of Logic. London: George Allen & Unwin.

– James, William (1979), Some Problems of Philosophy. Cambridge, MA: Harvard University Press.

– Russell, Bertrand (2005), History of Western Philosophy. London and New York: Routledge.

– White, Alan (1983), Absolute Knowledge: Hegel and the Problem of Metaphysics. Athens, Ohio: Ohio University Press.

– Winfield, Richard Dien (2012), Hegel’s Science of Logic: A Critical Rethinking in Thirty Lectures. Lanham: Rowman & Littlefield Publishers.




No comments:

Post a Comment