Fenomenologie: De ontmoeting van mens en wereld

De “ontmoeting” als filosofisch thema wordt meestal in verband gebracht met de dialogische filosofie van Martin Buber, die immers zegt: “Alle werkelijke leven is ontmoeting.” (I&J, 17) In het volgende wil ik echter laten zien dat dit thema veel dieper heeft doorgewerkt in de 20ste eeuwse filosofie en met name in de fenomenologie vanaf Husserl diepe sporen heeft getrokken. Dit bij wijze van een eerste aanzet tot een diepere confrontatie van Heideggers fenomenologie van het Zijn met Bubers dialogische filosofie van de ontmoeting... 


Het is vaker opgemerkt dat de algemene structuur van het ‘iets of iemand ontmoeten’ bijzonder geschikt is om het centrale inzicht van de fenomenologie onder woorden te brengen, het inzicht in de intentionaliteit van het bewustzijn. In de subject/object-terminologie van de moderne filosofie komt deze intentionaliteit hierop neer dat het ervarende subject en het ervaren object niet van elkaar los te maken zijn: zij bestaan alleen in relatie tot elkaar en bepalen elkaar wederzijds. Daarin ligt de structurele overeenkomst met de ontmoeting: zoals de partners van een ontmoetingsrelatie – qua ‘ontmoetenden’ – wezenlijk op elkaar betrokken zijn, zo zijn volgens de fenomenologische intentionaliteitsgedachte ook subject en object op elkaar betrokken. In die zin zegt Nico Luijpen in zijn veelgelezen boek Existentiële fenomenologie (dat in de jaren ‘60 voor veel Nederlanders en Vlamingen de eerste toegang tot de fenomenologie vormde): “Door de implicaties van de intentionaliteitsgedachte is de fenomenologie een filosofie van de ontmoeting.” (EF, 110)

De “interface” van de ander

Om dit belang van de ontmoeting voor de fenomenologie beter te kunnen begrijpen, loont het de moeite om wat dieper op het concrete ‘ontmoetingsgebeuren’ in te gaan. En dan vooral op de verschijning van de ander in dat gebeuren. Hoe iemand in een ontmoeting aan jou verschijnt of “op jou overkomt”, hangt wezenlijk van twee dingen af: enerzijds natuurlijk het voorkomen van de ander zelf (hoe ziet hij eruit? hoe gedraagt zij zich? etc.), maar ook je eigen houding tegenover de ander. Ben je boos, depressief of gelukkig, heb je behoefte aan bevestiging of voel je jezelf graag superieur, heb je haast of juist alle tijd van de wereld, ga je de ontmoeting in vanuit een gesloten houding van wantrouwen of vanuit een open, verwelkomende houding – het bepaalt allemaal hoe de ander overkomt. 

De verschijning van de ander kan echter ook een verrassing blijken: de ander kan veel aardiger of interessanter of juist vervelender overkomen dan aanvankelijk verwacht, waardoor je houding tegenover de ander – en daarmee ook diens verschijning – verandert. Tegelijk is het zo dat hoe jij de ander tegemoet treedt, onvermijdelijk z’n weerslag heeft op die ander, die daardoor zijn of haar gedrag aanpast: benader jij de ander met boosheid, dan zal de ander met boosheid reageren of juist met begrip en liefde, afhankelijk van diens karakter en stemming. Het gezicht dat de ander jou toont, hangt af van het gezicht dat jij de ander toont, en vice versa. Zoals Buber zegt: “Relatie is wederkerigheid. Mijn Jij werkt op mij, zoals ik op hem werk.” (I&J, 22) 

In die zin is de ontmoeting een echt gebeuren, een onvoorspelbaar interactief proces, dat zich in een ‘ogenblik’ van enkele milliseconden kan voltrekken of zich juist over langere tijd kan ontvouwen (zo kan de ontmoeting met een levenspartner een leven lang in beslag nemen). Elke ontmoeting – van groot tot klein – bestaat uit een eindeloos complexe, onnavolgbare wisselwerking tussen ik en ander, waarin het subjectieve (mijn houding tegenover de ander) en het objectieve (het zijn van de ander, los van mij) op onontwarbare wijze door elkaar heen lopen. De verschijning van de ander, hoe de ander op mij overkomt, is altijd een “synthese” van mijzelf en de ander, en zit als zodanig wezenlijk tussen subjectief en objectief in. In die zin kunnen we zeggen: het door mij waargenomen gezicht van de ander is altijd een “tussen-gezicht”, een “interface” tussen haar en mij. 


Intentionaliteit als ontmoeting

Deze tussenpositie van de verschijning van de ander in de ontmoeting is precies waar het om gaat in de fenomenologie. In zekere zin generaliseert de fenomenologie deze tussenpositie tot álle “fenomenen”, tot alle “zijnden” die in de wereld aan ons verschijnen, inclusief de wereld als geheel. Steeds wil de fenomenologie laten zien dat en hoe de verschijning van iets een onontwarbare verstrengeling vormt van subjectief en objectief, van mijn houding tegenover dat zijnde en het voorkomen van dat zijnde zelf, wat het ook is. Anders gezegd: het gaat de fenomenologie om ontmoeting in het algemeen, niet slechts om de ontmoeting met de medemens, maar met de wereld als geheel en alles wat daarin voorkomt. De ‘ontmoeting van mens en wereld’ is hét thema van de fenomenologie. 

Vandaar Heideggers definitie in Zijn en Tijd: “Fenomeen – het zich-vanuit-zichzelf-tonen – betekent een uitzonderlijke ontmoetingswijze van iets.” (Z&T, 53) Voor Heidegger komt fenomenologie dus neer op de beschrijving van hoe iets ontmoet wordt, hoe iets zich in de ontmoeting toont. Herlezen we Zijn en Tijd vanuit deze invalshoek, dan valt op hoe ontzettend vaak Heidegger uitdrukkingen gebruikt als “het zijnde dat binnen de wereld ontmoet wordt / tegemoet treedt” (Z&T, 69). Zo levert de zoekterm “begegnen” (“ontmoeten”) in een pdf van Zijn en Tijd 186 hits op!

“Intentionaliteit” is de term die de fenomenologie voor deze gegeneraliseerde ontmoeting hanteert. Het menselijk bewustzijn, qua intentionaliteit, is wezenlijk gerichtheid-op-wereld, waarbij het verschijnen van de wereld wezenlijk afhangt van hóe de mens zich op die wereld richt, van zijn fundamentele houding en perspectief, zijn Einstellung (Husserl). Vanuit een Einstellung “projecteert” of “ontwerpt” de mens een wereld, aldus Heidegger. Op zijn beurt kan die “ontwerpende” mens alleen begrepen worden in relatie tot de specifieke wereld die vanuit deze Einstellung tevoorschijn komt. Je bént je relatie tot de wereld, een wereld die alleen vanuit die relatie voor jou bestaat. De boer en zijn boerenwereld, het kind en zijn kinderwereld, de militair en zijn oorlogswereld, de natuurkundige en zijn wetmatig-materiële wereld, de kapitalist en zijn ondernemingswereld, de kunstenaar en zijn esthetische wereld, enzovoort – steeds bestaan mens en wereld uitsluitend in relatie tot elkaar. 

Aldus Merleau-Ponty: “De wereld valt niet te scheiden van het subject, maar van een subject dat niets anders is dan een ontwerp van de wereld, en het subject valt niet te scheiden van de wereld, maar van een wereld die het subject zelf ontwerpt.” (PP, 430) 


Intentionaliteit als “in-de-wereld-zijn”

De Heideggeriaanse term “ontwerp” (Entwurf) moet echter niet intellectualistisch of theoretisch begrepen worden, alsof de mens als ‘puur intellect’ op de wereld is gericht, om de wereld binnen een theoretisch “ontwerp” te laten verschijnen, zoals de transcendentale kennisvormen van Kant – een intellectualistische benadering waar ook Husserls fenomenologie nog schatplichtig aan was. Dat is precies de traditionele opvatting die Heidegger en in zijn voetspoor fenomenologen als Merleau-Ponty en Sartre achter zich probeerden te laten. De ontwikkeling van de fenomenologie van Husserl naar Heidegger bestond juist hierin dat de intentionaliteit van het bewustzijn vanuit de onlichamelijke, transcendentale dimensie van de “freischwebende Intelligenz” (Mannheim) teruggehaald werd naar het aardse leven ín de wereld.

Daarom noemt Heidegger het mens-zijn “in-de-wereld-zijn”, waarbij twee verschillende gedachten samengenomen worden: enerzijds de intentionaliteitsgedachte – het bewustzijn is gerichtheid-op-wereld –, anderzijds de gedachte dat deze gerichtheid onlosmakelijk samenhangt met wat Heidegger onze “facticiteit” noemt, ons feitelijke bestaan ín de wereld als gesitueerde, lichamelijke, handelende, werkende, samenlevende mensen die binnen een bepaalde cultuur en taal zijn opgegroeid. Heideggers “wereld-ontwerp” is allesbehalve een puur theoretisch ontwerp maar juist primair een praktisch ontwerp dat besloten ligt in onze dagelijkse omgang met de dingen en mensen om ons heen. Onze intentionele gerichtheid, onze Einstellung, waarbinnen de wereld aan ons verschijnt, is geworteld in ons “gedrag” (comportement), zoals Merleau-Ponty het zou formuleren. 

Dat maakt de relationele eenheid van mens en wereld in de intentionaliteit nog sterker: niet alleen hangt het verschijnen van de wereld af van onze Einstellung, die Einstellung is als praktische houding geworteld in ons “factische” bestaan in de wereld. Daarin ligt precies de analogie met de intermenselijke ontmoeting: zoals de verschijning van de ander afhangt van een onnavolgbare dynamiek tussen ik en ander, zo hangt de verschijning van de wereld af van een fundamentele interactie van mens en wereld. Zo presenteert de fenomenologie met haar intentionaliteitsgedachte een intrinsieke, onontwarbare verstrengeling van menselijk bewustzijn en wereld, die onmogelijk analytisch uit elkaar getrokken en van elkaar geabstraheerd kunnen worden.      


Existentie als “factische extase”

Om deze interne verstrengeling van menselijk bewustzijn en wereld aan te duiden, gebruikt de fenomenologie na Husserl – naast de term “intentionaliteit” – ook wel de term “existentie”, door Heidegger als “Dasein” vertaald. Ook hier worden twee betekenissen wezenlijk samengenomen, namelijk enerzijds existentie in de meer gewoonlijke zin van bestaan, van feitelijk in de wereld aanwezig zijn. Anderzijds echter benadrukt Heidegger dat “existentie” ook letterlijk gelezen moet worden als uit-staan (van het Latijnse werkwoord “ex-sistere”), namelijk het uit-staan naar de wereld: “Ek-sistenz betekent inhoudelijk uit-staan-naar” (BuH, 70). In deze betekenis valt “existentie” samen met “intentionaliteit” als gerichtheid-op-wereld. 

In die zin zegt Heidegger ook dat het zijn van de mens “extatisch” is, van het Griekse “ek-stasis” dat letterlijk buiten zichzelf staan betekent. Het “Da-” van Heideggers “Dasein” duidt op deze wezenlijke naar-buiten-gerichtheid van het menselijk bewustzijn. De mens (be-)staat wezenlijk buiten zichzelf, in die zin dat hij zijn intentionele relatie met de wereld ís. Tegelijk moet de eerste betekenis van “existentie” daarin meeklinken, zodat we ons uit-staan naar de wereld begrijpen vanuit ons “factische” bestaan ín de wereld, d.w.z. onze intentionele gerichtheid op de wereld kan niet losgemaakt worden van onze feitelijke existentie met haar praktische verwikkelingen in concrete situaties. 


Heidegger: het Zijn “weest” als ontmoeting

Steeds gaat het in de fenomenologie erom te laten zien dat het bewustzijn en de wereld geen gescheiden grootheden zijn maar één relationeel geheel. In die zin zegt Sartre “dat er niet enerzijds een pour-soi [een menselijk ik-bewustzijn] en anderzijds een wereld is als twee gesloten gehelen waarvan vervolgens zou moeten worden uitgezocht hoe ze met elkaar communiceren” (Z&N, 405). De implicatie hiervan is dat het menselijke bewustzijn en de wereld dus altijd al aan het “communiceren” zijn – waarbij we “communiceren” moeten begrijpen als een variatie op “ontmoeten” als metafoor voor de intentionaliteitsrelatie. Zoals een echte ontmoeting of dialoog tussen twee mensen het resultaat is van hun dynamische interactie, zo duidt intentionaliteit op de fundamentele interactie van menselijk bewustzijn en wereld. Zo zegt ook Luijpen: “De existentie is een tweegesprek, waartoe beide gesprekspartners [mens en wereld, PS] het hunne bijdragen… De eenheid van subject en wereld is [...] de eenheid van een tweegesprek.” (EF, 49) 

Intentionaliteit betekent dat het menselijk bewustzijn geen in zichzelf gesloten sfeer is, opgesloten in het hoofd van de mens en fundamenteel gescheiden van een ‘objectieve buitenwereld’. Veeleer geldt: het bewustzijn ís de interactieve relatie tussen mens en wereld. In die zin zegt Heidegger: “het Dasein is het zijn van dit ‘tussen’”, waarbij hij benadrukt dat dit ‘tussen’ niet begrepen moet worden als het “resultaat van de convenientia [samenkomst] van twee voorhanden zijnden” (Z&T, 176-177). Dat wil zeggen: de ‘grootheden’ mens en wereld waar de intentionele relatie ‘tussen’ bestaat, gaan niet aan dit ‘tussen’ vooraf maar zijn wat zij zijn dankzij dit ‘tussen’. 

Zo kunnen we ook begrijpen waarom de fenomenologie soms onthaald werd (en nog steeds wordt) als een overwinning van de oude filosofische tegenstelling tussen idealisme (“alles bestaat in het bewustzijn”) en realisme (“de echte werkelijkheid bestaat buiten het bewustzijn”). De fenomenologie, met haar intentionaliteitsgedachte, overwint deze tegenstelling doordat zij bewustzijn en wereld in hun wederzijdse afhankelijkheid blootlegt: het bewustzijn is niet zelfgenoegzaam maar wezenlijk gerichtheid op iets anders, de wereld, waarvan het verschijnen wezenlijk afhangt van die gerichtheid, een praktische Einstellung die “factisch” in de wereld geworteld is. 

Dit betekent, zoals boven gezegd, dat elk fenomeen bestaat in een “tussenpositie”: elk fenomeen is een relationele eenheid van “subject en object” (in de terminologie van de moderne filosofie), van menselijk bewustzijn en wereld. In zijn meest radicale vormen zegt de fenomenologie dan ook dat de werkelijkheid niets anders is dan dit ‘tussen’ van de verschijningsrelatie, waarin iets aan het bewustzijn verschijnt. In deze radicaal-fenomenologische visie gaat het bestaan van iets volledig op in het verschijnen ervan. Het heeft immers geen zin om een Kantiaans Ding an sich onafhankelijk van het verschijnen te postuleren, omdat we daar per definitie geen epistemische toegang toe hebben. De enige werkelijkheid die wij kunnen kennen, is de fenomenale werkelijkheid van de verschijningsrelatie. 

Dat is de cruciale stap die Heidegger heeft gezet en die zijn fenomenologie tot een ontologie maakt: “Zijn betekent verschijnen. Dit betekent niet iets wat er achteraf bijkomt, wat het Zijn af en toe overkomt. Het Zijn weest als verschijnen.” (IM, 127) Maar verschijnen is wezenlijk het ‘tussen’ van de ontmoeting van mens en wereld. In die zin kunnen we Heideggers positie als volgt herformuleren: het Zijn “weest” als ontmoeting. De werkelijkheid ís de ontmoeting van mens en wereld.


Afkortingen

BuH = Heidegger, M., “Brief über den ‘Humanismus’”, in: Heidegger, M. (1954), Platons Lehre von der Wahrheit, pp. 53-119. Francke Verlag, Bern.

EF = Luijpen, W. (1964), Existentiële Fenomenologie. Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen.

I&J = Buber, M. 2020, Ik en Jij. Erven J. Bijleveld, Utrecht.

IM = Heidegger, M. (1997), Inleiding in de Metafysica.
PP = Merleau-Ponty, M. (1962), Phenomenology of Perception. Routledge & Kegan Paul, London and New York.

Z&N = Sartre, J-P. (2010), Het Zijn en het Niet: Proeve van een Fenomenologische Ontologie. Lemniscaat, Rotterdam.

Z&T = Heidegger, M. (2021), Zijn en Tijd. Boom, Amsterdam.







No comments:

Post a Comment