Repressie en bevrijding bij Marx, Freud en Marcuse

In de Kritische Theorie van Marcuse speelt het begrip ‘tweedimensionaliteit’ een belangrijke rol. In deze blog-post ga ik dieper in op hoe dit begrip samenhangt met Marcuses synthese van Marx en Freud.

Klassenstrijd en kritische tweedimensionaliteit
De tweedimensionale “spanning tussen het ‘is’ en het ‘zou moeten’, tussen essentie en verschijning, potentialiteit en actualiteit” was volgens Marcuse (2023: 125) cruciaal voor de mogelijkheid van kritisch bewustzijn: “Deze aanhoudende spanning doordringt het tweedimensionale universum van het discours, het universum van het kritische [...] denken.” (Ibid.) Alleen in naam van onderdrukte mogelijkheden en utopische alternatieven kan immers een heersende werkelijkheid theoretisch bekritiseerd en – door politieke actie – praktisch getransformeerd worden.


Voor Marcuse als marxist was deze tweedimensionaliteit “materialistisch” gefundeerd in de tegenstelling tussen arbeidersklasse en kapitaal. Volgens Marx was het onderdrukte en uitgebuite proletariaat immers de “levende contradictie” binnen het kapitalisme, de maatschappelijke tegenkracht die vroeg of laat – opgejaagd door toenemende uitbuiting en Verelendung – in opstand moest komen. In de ellende en dromen van het proletariaat schemerde een utopisch alternatief door, het “spook van het communisme” dat (volgens Marx en Engels in het Communistisch Manifest) de heersende orde van het kapitalisme de stuipen op het lijf joeg.


Wat Marcuse echter begin 20ste eeuw moest constateren, samen met vele andere gedesillusioneerde westerse marxisten, was dat de revolutionaire voorspellingen van Marx niet leken uit te komen en de arbeidersklasse juist steeds verder geïntegreerd raakte in het kapitalisme: het “spook van het communisme” vervaagde en leek in niets op te lossen. Door deze graduele inkapseling van de arbeidersklasse in het kapitalisme, aldus Marcuse, ging de maatschappij over van kritische tweedimensionaliteit naar consensuele eendimensionaliteit. 


Het verraad van de sociaal-democratie

Zo brak rond 1900 in het Europese socialisme het zogenoemde revisionisme-debat uit, waarin met name de sociaal-democraat Eduard Bernstein betoogde dat de revolutionaire doelen van het marxisme beter opgegeven konden worden, omdat de arbeidersklasse beter af zou zijn met geleidelijke hervorming van het kapitalisme, door vakbondsstrijd voor hogere lonen, betere arbeidsvoorwaarden en meer politieke vertegenwoordiging. De visie van Bernstein bleek profetisch, in ieder geval voor het Westen. 


Voor de orthodoxe marxisten kwam die visie echter neer op verraad: Bernstein maakte de arbeidersklasse medeplichtig aan de uitbuiting en onderdrukking die aan het kapitalisme inherent zijn, ook in een zogenaamd ‘hervormd’ kapitalisme. De jonge Marcuse ondervond dit aan den lijve, toen hij als 20-jarige betrokken was bij de Duitse Spartacusopstand van 1919, die door de paramilitaire eenheden van het protofascistische Freikorps bruut werd neergeslagen, waarbij Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht zonder proces werden geëxecuteerd. Dit alles gebeurde met medeweten en impliciete goedkeuring van de toenmalige sociaal-democratische regering. Voor Marcuse was deze traumatische ervaring van beslissende invloed op zijn latere politiek-filosofische visie (zie Wolin 2001: 135-136). Het maakte voor hem pijnlijk duidelijk dat de sociaal-democratische integratie van de arbeidersklasse in het kapitalisme alleen maar ten koste kon gaan van het kritisch bewustzijn en de emancipatoire doelen van het marxisme.


Marx aangevuld met Freud

Voor de westerse marxisten ontstond zo echter een probleem: enerzijds wilde men vasthouden aan Marx’ kritische analyse van het kapitalisme, anderzijds moest men constateren dat Marx’ revolutionaire voorspellingen niet uit kwamen. De marxistische theorie op zich bleek niet toereikend en moest met andere theorieën worden aangevuld. De psychoanalyse van Freud leek daarvoor bij uitstek geschikt, althans volgens neomarxisten als Horkheimer en Adorno van het Institut fur Sozialforschung in Frankfurt, waar ook Marcuse in 1933 kwam te werken.

Wat volgens hen bij Marx ontbrak was een adequate cultuur-theorie en sociale psychologie. Cultuur en bewustzijn zijn volgens het marxistische “basis-bovenbouw-schema” niet meer dan passieve “afspiegelingen” van de onderliggende economische onderbouw, waarmee aan hun relatieve autonomie en inherente dynamiek echter geen recht kon worden gedaan. Zo kon niet verklaard worden waarom de arbeidersklasse soms politieke overtuigingen omarmt die haaks staan op hun sociaal-economische belangen. 


Aldus Thijs Lijster in zijn boek over de Frankfurter Schule: “Ideologie en bewustzijn – het nationalisme, gefaciliteerd door de opkomende massacultuur – waren immers bij uitstek de aanjagers geweest van maatschappelijke ontwikkelingen. Het enthousiasme waarmee een groot deel van de Europese bevolking zich aanvankelijk in het oorlogsgeweld [van de Eerste Wereldoorlog] had gestort was daarvan een voorbeeld.” (Lijster 2024: 31) Freuds psychoanalyse verklaarde wel deze eigen dynamiek van de psyche.

Vooral de verleiding van grote delen van de arbeidersklasse door het opkomend fascisme in de jaren ‘30 leek om een psychoanalytische verklaring te vragen. Zo “meenden de Frankfurters [...] dat het fascisme gekenmerkt werd door een libidinale band tussen de leider of de beweging en zijn volgers, dat wil zeggen een band die niet zozeer gebaseerd was op materiële belangen, maar op identificatie en de mate waarin men zijn onbewuste [...] wensen en verlangens op die beweging of leider kon projecteren.” (Ibid.) Deze psychoanalytische duiding van het fascisme werd met name uitgewerkt in Reichs Massenpsychologie des Faschismus (1933) en Fromms Escape from freedom (1941).


Klasse-heerschappij en libido-repressie
Bovendien leek Freuds visie op de psyche, als strijdtoneel van subversieve driften en de maatschappelijke repressie daarvan, wonderwel te passen bij de marxistische visie op de kapitalistische maatschappij als een onderdrukkend geheel. Zoals Marcuse opmerkt, leek Freud zelf deze connectie tussen psychische repressie van het libido en maatschappelijke onderdrukking te erkennen “toen hij de houding van de beschaving tegenover de seksualiteit vergeleek met die van een stam of een sociale laag van de bevolking ‘die een andere aan uitbuiting heeft onderworpen’” (Marcuse 2022: 63).

Zo leek de psychoanalyse de politiek-economische onderdrukking van het proletariaat door de bourgeoisie rechtstreeks te vertalen naar de psychisch geïnternaliseerde repressie van het libido door het Über-Ich, dat voor het individu de eisen van de samenleving vertegenwoordigt (eisen die in het burgerlijke gezin primair door de vader aan het kind werden opgelegd, wat Freuds theorie over het Oedipus-conflict tot uitdrukking bracht). 


Met die geïnternaliseerde repressie is het individu perfect aangepast aan de kapitalistische klasse-overheersing, wat vanuit psychoanalytisch oogpunt het conformisme van de arbeidersklasse zou kunnen verklaren. Als Freud vervolgens zegt: “De angst voor opstand van de onderdrukten drijft tot strengere voorzorgsmaatregelen”, blijft toepasselijk genoeg onbepaald wie of wat deze voorzorgsmaatregelen neemt: het Über-Ich of de heersende klasse? Marxistisch geïnterpreteerd doelde Freud op allebei. De vaak opgemerkte parallel tussen Freuds hiërarchisch model van de psyche (Es-Ich-Über-Ich) en de hiërarchie van de klassenmaatschappij (onderklasse-middenklasse-bovenklasse) kon dan ook geen toeval zijn, volgens de denkers van de Frankfurter Schule.


Het conservatisme van de psychoanalyse
De combinatie van marxistische maatschappijtheorie en freudiaanse psychoanalyse schiep echter meteen ook een probleem voor de Kritische Theorie van de Frankfurters. De psychoanalyse leek dan wel het gebrek aan revolutionaire impulsen bij de arbeidersklasse te verklaren (door de psychische internalisering van de klasse-onderdrukking), maar kon daar geen emancipatoir laat staan revolutionair perspectief tegenover plaatsen. Het enige dat de psychoanalyse kon bieden was therapeutische aanpassing van het individu aan het “realiteitsprincipe” en de daaruit volgende maatschappelijke repressie van het libido.

De psychoanalyse was wezenlijk conservatief, omdat ze deze repressie zag als inherent aan de menselijke beschaving als zodanig: ‘bevrijding van het libido’ kon voor Freud slechts terugval in prehistorische barbarij betekenen. Freud was echter geen conservatief uit overtuiging (religieus, aristocratisch of anderszins), maar vooral uit een nuchter pessimistisch realisme: de repressie van het libido zou altijd “onbehagen in de cultuur” met zich meebrengen, maar het was volgens Freud (1930) een noodzakelijk onbehagen, zonder welke er geen cultuur kon zijn. 


Volgens Freud was economische schaarste (“Lebensnot”) het onvermijdelijk lot van de mensheid, die echter tevens door een “natuurlijke arbeidsschuwheid” gekenmerkt wordt. Van nature wordt de mens beheerst door een “lustprincipe” dat streeft naar onmiddellijke behoeftebevrediging met minimale inspanning; maar deze aangeboren hedonistische houding botst op de harde realiteit van schaarste. “In het zweet uws aanschijns zult gij werken voor uw brood”, aldus Genesis 3:19. Tegenover het lustprincipe zou dan ook volgens Freud in de psyche een “realiteitsprincipe” ontstaan, dat de mens dwingt zijn behoeften uit te stellen of zelfs helemaal te onderdrukken en zijn driftenergie in te zetten voor nuttig werk.

“Hier ligt een centrale gedachte van Freuds theorie”, aldus Marcuse: “Als er geen oorspronkelijke “arbeidsdrift” is, dan moet de voor het onaangename werk nodige energie worden “onttrokken” aan de primaire driften, dus aan de geslachtsdriften [...]. In Freuds ogen krijgt de cultuur dus ‘een groot deel van de psychische energie die ze nodig heeft door die aan de seksualiteit te onttrekken.’” (Marcuse 2022: 98) Volgens Freud wordt het libido in naam van de beschaving onderdrukt en tevens “gesublimeerd”, dwz. gekanaliseerd in nuttige arbeid en bevredigd op een ‘hoger niveau’ zoals in sport, wetenschap en kunst. Alleen in de vrije scheppingen van de verbeelding mag het lustprincipe zich nog min of meer onbeperkt uitleven; de bevrediging is daar immers ‘slechts fantasie’, geen werkelijkheid en dus maatschappelijk ongevaarlijk


Marcuse’s historisering van Freud
De uitdaging voor de Frankfurters was om Marx en Freud zodanig te combineren dat er – ondanks het diepgewortelde conservatisme van de psychoanalyse – uitzicht bleef op een emancipatoir perspectief, voorbij het heersende kapitalisme. Het was met name deze uitdaging die Marcuse in Eros en cultuur op zich nam (zie Jay 1973: 106). Zijn antwoord was door niet alleen Marx met Freud, maar omgekeerd ook Freud met Marx aan te vullen, oftewel door Marx te psychologiseren en Freud te historiseren (vgl. Lijster 2024: 34).

Freud had een wezenlijk ahistorische visie op de menselijke beschaving en de rol van libido-repressie daarin; door de schaarste als het onvermijdelijke lot van de mensheid zou élke maatschappij zich aan de repressieve eisen van het realiteitsprincipe moeten aanpassen. Volgens Marcuse zag Freud daarmee echter de historische relativiteit van het begrip “schaarste” over het hoofd. Vanuit marxistisch oogpunt hangt de mate waarin een maatschappij geteisterd wordt door schaarste immers niet alleen af van de stand van de technologische ontwikkeling van de productiemiddelen, maar ook van de politiek-economische ordening van die maatschappij. Een klassenmaatschappij creëert immers kunstmatige schaarste doordat de heersende klasse zich het gros van de welvaart toe-eigent, terwijl een egalitaire samenleving de schaarste kan minimaliseren door de welvaart gelijk te verdelen. 


Freuds argument dat schaarste en dus libido-repressie inherent zijn aan beschaving als zodanig, ging er bij Marcuse dan ook niet in: “Dit argument, dat steeds weer in Freuds metapsychologie opdoemt, is echter onjuist in zoverre het deze situatie aan het brute feit van de schaarste toeschrijft. In werkelijkheid is de situatie echter het gevolg van een bepaalde ordening van de schaarste en van een bepaalde levenshouding die door deze ordening wordt opgelegd.” (Marcuse 2022: 60) Elke maatschappijvorm, met haar specifieke politiek-economische ordening en bijbehorende verdeling van schaarste, impliceert z’n eigen vorm van het realiteitsprincipe in antwoord op die schaarste: “De verschillende manieren om mens en natuur te overheersen, vinden hun neerslag in de verschillende historische vormen van het realiteitsprincipe.” (Idem: 61)

In de kapitalistische maatschappijvorm nam het realiteitsprincipe volgens Marcuse specifiek de vorm aan van een “prestatieprincipe”, dat mensen uitsluitend op hun “economische prestaties” beoordeeld: “Het prestatieprincipe is het leidend principe van een samenleving die gericht is op gewin, concurrentie en voortdurende expansie, zoals de moderne samenleving.” (Idem: 67)


Van ‘gewone’ repressie naar surplus-repressie
Door Marcuses marxistische historisering van de psychoanalyse werd ook Freuds begrip van libido-repressie een stuk vloeibaarder. Om te beginnen moest er volgens Marcuse onderscheid worden gemaakt tussen ‘gewone’ repressie en surplus-repressie. Deze laatste is de extra libido-repressie die nodig is om de onderdrukking van een klassenmaatschappij in stand te houden: “Surplusrepressie (overbodige, overmatige onderdrukking) gebruik ik als term voor de beperkingen die nodig worden door de sociale overheersing. [...] Deze additionele controles, die verder gaan dan de voor een menselijke samenleving noodzakelijke, komen voort uit de specifieke instellingen van maatschappelijke en culturele overheersing [...].” (Idem: 59-61)

Dat Marcuse hier het voorvoegsel “surplus-” gebruikt, duidt overigens niet alleen op wat hij het “overbodige, overmatige” karakter van deze repressie noemt, die louter het gevolg is van klasse-overheersing (en dus niet van de eisen van beschaving als zodanig). Voor de goede (dwz. marxistische) verstaander is het tevens een impliciete verwijzing naar Marx’ begrip van “surplus-productie” waarop elke klassenmaatschappij is gebaseerd. Het surplus-product is bij Marx wat de arbeidende klasse extra produceert, bovenop de minimale welvaart die de arbeidersklasse voor haar voortbestaan nodig heeft (waarbij de feitelijke vaststelling van dit minimum altijd het resultaat is van klassenstrijd).

Het is dit economisch surplus dat door de heersende klasse wordt afgeroomd en dat de klasseheerschappij in stand houdt (bijv. doordat het in staat stelt om een militair apparaat te bekostigen, om opstanden neer te kunnen slaan). Surplus-repressie is bij Marcuse dan ook de extra libido-repressie die nodig is voor psychische aanpassing aan klasse-overheersing en de bijbehorende kunstmatige schaarste die door afroming van het surplus-product ontstaat. 


Tot slot: Revolutie en het ‘psychoanalytisch Utopia’
Marcuse herinterpreteert dus Freuds kernbegrippen vanuit Marx’ historisch materialisme, waarbij het realiteitsprincipe binnen het kapitalisme wordt begrepen als prestatieprincipe en libido-repressie wordt aangevuld met surplus-repressie. Daardoor kon Marcuse het conservatisme van de psychoanalyse omzeilen en uit de synthese van Max en Freud een emancipatoir of zelfs revolutionair perspectief afleiden.

Om te beginnen zou de – door Freud onmogelijk geachte – “psychoanalytisch Utopia” van een “niet-repressieve beschaving” (idem: 143) een stuk dichterbij komen in een klasseloze maatschappij, waar geen surplus-repressie van het libido meer nodig is om de klasse-overheersing in stand te houden. Een dergelijke “volwassen beschaving” zou volgens Marcuse zodanig zijn “dat de moeiteloze bevrediging van behoeften mogelijk zou worden zonder dat deze bevrediging nog langer systematisch zou worden verhinderd door overheersing. [...] In deze omstandigheden zou de tegenstelling tussen lustprincipe en realiteitsprincipe dus gewijzigd worden ten gunste van het eerste. Eros, de levensdrift, zou in ongekende mate worden vrijgemaakt.” (Idem: 162)

Hoe minder de klasse-overheersing, dwz. hoe minder de surplus-productie, hoe minder de surplus-repressie: “De mate van surplusrepressie levert de maatstaf: hoe kleiner ze is, des te minder repressief het stadium van de beschaving. Het verschil is gelijkwaardig aan dat tussen de biologische en de historische bronnen van lijden.” (Idem: 103) Het lijden veroorzaakt door surplus-repressie is immers “historisch” in die zin dat het afhangt van een historisch variabele maatschappijvorm – de klassemaatschappij, in de moderne tijd het kapitalisme – en niet van de repressieve eisen van beschaving als zodanig (eisen die Marcuse “biologisch” noemt omdat ze wortelen in de ‘natuurlijk’ spanning tussen libido en beschaving).

Marcuse noemt de surplus-repressie van het libido dan ook “overbodige, overmatige onderdrukking” (idem: 59), die als zodanig afgeschaft kan en moet worden, omdat ze onnodig (dwz. “historisch”) psychisch lijden veroorzaakt. Daarvoor is echter wel een revolutionaire transformatie van het kapitalisme nodig, want “de erotische energie van de levensdriften kan niet worden bevrijd onder omstandigheden van louter op winst gerichte welvaart” (idem: 28). Kortom, de seksuele revolutie moet tevens een socialistische revolutie zijn. En vice versa: de omverwerping van het uitbuitende kapitalisme is onmogelijk zonder bevrijding van de levensdrift, die aan de seksualiteit ten grondslag ligt.

Gebruikte literatuur
– Freud, S. (1930), Das Unbehagen in der Kultur. Wien: Internationaler Psychoanalytischer Verlag. – Jay, M. (1973), The Dialectical Imagination: A History of the Frankfurt School en de Institute of Social Research 1923-1950. Boston: Little, Brown and Company.
– Lijster, T. (2024), Frankfurter Schule. Elementaire Deeltjes 82. Amsterdam: Athenaeum.
– Marcuse, H. (2022), Eros en cultuur: Een filosofische bijdrage tot het werk van Freud. Utrecht: Erven J. Bijleveld.

– Marcuse, H. (2023), De eendimensionale mens: Studie over de ideologie van de geavanceerde industriële samenleving. Amsterdam: Atheneum-Polak & Van Gennep.

– Wolin, R. (2001), “Herbert Marcuse: From Existential Marxism to Left Heideggerianism”, in: Wolin, Heidegger’s Children, pp. 134-172. Princeton and Oxford: Princeton University Press.





No comments:

Post a Comment