In de tweede fase van zijn uiteenzetting met Heidegger bekritiseert Buber diens monologisme primair vanuit de (dialogische) theologie. In 1952 verschijnt het boek Gottesfinsternis, waarin de door Nietzsche verkondigde “Dood van God” door Buber geanalyseerd wordt als een fundamentele storing in de dialogische verhouding tussen de moderne mens en het goddelijke Mysterie dat aan het bestaan als geheel ten grondslag ligt. Dat kosmische mysterie ‘zegt’ ons niets meer, omdat we door de instrumentele woekering van de Ik-Het-relatie het vermogen hebben verloren om door dit mysterie – wat Buber het “eeuwige Jij” noemt – aangesproken te worden en erop te antwoorden. De dialoog van de mens met het goddelijke valt stil, met als gevolg dat héél het moderne mens-zijn monologisch wordt.
Vanuit deze dialogisch-theologische benadering bekritiseert Buber de latere Heidegger, met name diens door Hölderlin geïnspireerde denken over de “terugkeer van de goden”. Buber verwijt Heidegger in het bijzonder de transcendentie van het goddelijke te ontkennen door het komende “verschijnen van God en de goden” afhankelijk te maken van de historische “beschikking van het Zijn zelf” (Buber 1979: 78). Door “God en de goden” te degraderen tot de ontische status van louter “zijnden”, waar het ontologisch beschikkende Zijn boven staat of aan voorafgaat, berooft Heidegger het goddelijke van zijn absolute mysterie en andersheid, wat voor Buber getypeerd wordt door Heideggers relativerende nevenschikking van “God en de goden”: “het meervoud ledigt hier het enkelvoud dat eraan voorafgaat van alle zijnsinhoud” (Buber in Herskowitz 2021: 140). Daarmee is Heideggers denken voor Buber niet alleen een symptoom van het stilvallen van de menselijke dialoog met het goddelijke, maar tevens een filosofische bijdrage aan de verdere monologisering van het moderne mens-zijn. Door “God en de goden” te zien als evenzovele zijnden die samen met een historisch volk in een bepaalde “epoche” van de Zijnsgeschiedenis “ontsloten” worden, maakt Heidegger het goddelijke immanent aan de historische realiteit. “Wie Hem echter tot de immanentie beperkt, bedoelt iets anders dan God.” (Buber 1979: 32) Heidegger berooft het goddelijke van zijn transcendente andersheid en maakt zo de dialogische ontmoeting ermee principieel onmogelijk, omdat – zoals Buber niet moe wordt te benadrukken – waarachtige dialoog alleen mogelijk is in relatie tot een ander, waarvan de andersheid principieel buiten de eigen sfeer valt.
Voor Buber heeft Heideggers geëxalteerde visie op het Zijn uitsluitend zin als “de wijsgerige aanduiding [...] van de godheid, voorzover men haar in zichzelf, dus als aan de schepping voorafgaande beschouwt” (Buber 1979: 80). Maar aangezien Heidegger een dergelijke interpretatie expliciet verwerpt als metafysische “ontotheologie”, berooft hij volgens Buber zowel zijn eigen Zijnsbegrip als het goddelijke mysterie van alle echte betekenis. Door bovendien “het verschijnen van God en de goden” afhankelijk te maken van de Zijnsgeschiedenis, die met de nationaal-socialistische “Wedergeboorte van het Duitse volk” een nieuwe fase zou zijn ingegaan, heeft Heidegger volgens Buber het goddelijke op ongeoorloofde wijze ín de geschiedenis geplaatst en daarvan afhankelijk gemaakt. God, als een boven de geschiedenis staande en daarover ‘oordelende’ opperste morele autoriteit, verdwijnt bij Heidegger uit beeld, zo de mens uitleverend aan de politieke waan van de dag. Heideggers goden zijn niet meer dan de idolen van de heersende tijd: “Hij heeft zijn denken gebonden aan zijn tijd als geen andere wijsgeer; ook Hegel niet. [...] Wat [...] Heidegger zich voorstelt over een wedergeboorte van de god uit het denken der waarheid [dwz. de aletheia van het Zijn] is verward geraakt in de ons inziens verstrikkende netten van de tijd. De weg van dit existentialisme schijnt dood te lopen.” (Buber 1979: 84-85) Geraadpleegde literatuur – Buber, Martin (1979), Godsverduistering: Beschouwingen over de betrekking tussen religie en filosofie. Erven J. Bijleveld: Utrecht. – Herskowitz, Daniel M. (2021), Heidegger and His Jewish Reception. Cambridge University Press: Cambridge.
No comments:
Post a Comment