Hoewel Marcuse met Eros en cultuur (1955) was uitgegroeid tot een van de belangrijkste theoretici van de seksuele revolutie, was hij uiterst kritisch op het feitelijke verloop ervan in de jaren ‘60 en ‘70 – zoals een tijdgenoot opmerkte: “Blijkbaar vreesde Marcuse dat hij verkeerd begrepen was als apologeet van de seksuele promiscuïteit die zo’n prominent aspect is geworden van het hedendaagse Amerikaanse leven.” (Robinson 1969: 239-240) Het cruciale punt was dat de seksualiteit wel vrijer was geworden door de toegenomen welvaart, maar dat de vereiste socialistische omwenteling van het kapitalisme geenszins had plaatsgevonden. De bevrijde seksualiteit bleef binnen de repressieve kaders van het kapitalisme, onderworpen aan surplus-afroming en surplus-repressie. Marcuse noemde de seksuele bevrijding van de jaren ‘60 dan ook treffend een “liberalisering” van de seksualiteit (Marcuse 2023: 102).
Kapitalistische inkapseling van de seksualiteit
De seksuele revolutie had volgens Marcuse moeten leiden tot een esthetische “erotisering” van de hele mens, zijn hele lichaam en zijn hele relatie tot de wereld (wat in de flower power tot op zekere hoogte plaatsvond), maar in plaats daarvan bleef de bevrijde seksualiteit beperk tot de genitalieën; de rest van het lichaam moest als “arbeidsmiddel” dienstbaar blijven aan de kapitalistische economie (Marcuse 2022: 70). Maar ook de bevrijde genitale seksualiteit werd gecommodificeerd en als consumptie-artikel ingeschakeld in het kapitalisme – simpel gezegd: seks werd een verdienmodel, niet alleen in de opkomende porno-industrie, maar in de economie als geheel: “Dit is een van de unieke verworvenheden van de industriële samenleving – mogelijk gemaakt door de vermindering van vuile en zware lichamelijke arbeid, door de beschikbaarheid van goedkope, aantrekkelijke kleding, de schoonheidscultuur en lichamelijke hygiëne, door de eisen van de reclame-industrie, enzovoort. De sexy meisjes op kantoor en als verkoopsters, de knappe, viriele junior-manager en floorwalker zijn zeer verkoopbare goederen [...].” (Marcuse 2023: 104)
“Repressieve de-sublimatie” is Marcuse’s term voor deze kapitalistische inkapseling van de seksuele revolutie. Enerzijds werd de seksualiteit “gedesublimeerd” in die zin dat het libido werd bevrijd van de repressieve sublimering die Freud noodzakelijk achtte voor beschaving als zodanig. Anderzijds echter bleef deze desublimatie repressief in die zin dat de bevrijde seksualiteit binnen de exploitatieve kaders van het kapitalisme bleef en daarin “profijtelijk” werd gemaakt: “Seksuele vrijheid is in die zin in overeenstemming gebracht met profijtelijk conformisme.” (Marcuse 2022: 109)
Repressieve desublimatie is volgens Marcuse niet iets wat het consumptieve welvaartskapitalisme toevallig overkomt; het is een actieve strategie van inkapseling. Waar het winstgerichte kapitalisme zelf door de technologische vervanging van menselijke arbeidskracht in het productieproces gradueel de voorwaarden schept voor een vermindering van surplus-repressie en daarmee de verwerkelijking van een ‘techno-erotische utopie’ – waar libidinale energie niet meer ten faveure van arbeid onderdrukt en gesublimeerd hoeft te worden – , daar moet het kapitalisme tegelijk ook een oplossing vinden voor de subversieve krachten die daarmee vrijkomen; anders zou het bevrijde verlangen wel eens revolutionair kunnen worden. Aldus Marcuse: “In het systeem heerst immers de vrees dat de gevestigde orde van overheersing ineen zal storten. / Anders gezegd: om te overleven moet de beschaving het droombeeld afweren van een wereld die werkelijk vrij zou kunnen zijn.” (Idem: 108)
Hoe verder de technologische ontwikkeling voortschrijdt, hoe dichter het door Marx voorziene “Rijk van de Vrijheid” genaderd wordt, hoe repressiever het kapitalisme moet worden om deze revolutionaire dreiging tegen te gaan. “Juist omdat de mens de vervulling van zijn verwachtingen nooit zo dicht genaderd is, is hij er nooit zo streng van afgehouden ze te vervullen. Juist omdat we ons een beeld kunnen vormen van de algemene bevrediging van individuele behoeften, worden de sterkste obstakels aan een dergelijke bevrediging in de weg gesteld.” (Idem: 261)
De eendimensionale maatschappij
Na het voorzichtige utopisme van Eros en cultuur (1955) volgde in 1964 dan ook het veel pessimistischere of zelfs dystopische boek De eendimensionale mens. Daarin onderzoekt Marcuse hoe de enorm toegenomen technologische mogelijkheden, welvaart en vrijheid zelf ingezet worden om de subversieve potenties ervan de kop in te drukken. Repressieve desublimatie is daarin slechts één strategie; een nauw verwante strategie is die van “repressieve tolerantie” – een van Marcuse’s meest controversiële begrippen.
Repressieve tolerantie, aldus Marcuse, is een strategie van de kapitalistische maatschappij om tegengeluiden en oppositionele bewegingen onschadelijk te maken: hen wordt een mate van formele, liberale vrijheid toegestaan, die echter in praktisch opzicht totaal kansloos en ongevaarlijk is, gezien de overweldigende kracht en conformistische consensus van de heersende orde (‘protesteer zoveel als je wil, het maakt toch niets uit’) – een schijnvrijheid dus, die de heersende orde juist bestendigt. Deze neutrale, lege tolerantie draagt immers bij aan de ideologische legitimatie van de heersende politieke orde als zijnde ‘vooruitstrevend’, ‘vrij’ en ‘democratisch’ (‘hoezo is deze maatschappij onvrij, iedereen mag toch protesteren?’). Daarmee wordt de heersende maatschappij dus nog steviger in het zadel geholpen: “In zo’n geval wordt de vrijheid (van ideeën, van vergadering, van meningsuiting) een instrument om onderdanigheid goed te praten.” (Marcuse 2025: 13) In zekere is repressieve de-sublimatie bij Marcuse de seksuele kant van deze politieke schijnvrijheid die hij repressieve tolerantie noemde.
Het resultaat van deze inkapselingsstrategieën, aldus Marcuse, is een “eendimensionale maatschappij”, waarin de mentale ruimte voor fundamentele kritiek op en alternatieven voor de bestaande orde zo goed als is verdwenen: de “eendimensionale mens” valt onmiddellijk samen met het kapitalistisch systeem. Met dit begrip van eendimensionaliteit reflecteerde Marcuse op de opkomst van de verzorgingsstaat en het consumentisme in de naoorlogse westerse welvaartsmaatschappijen. Het ontluikende consumentisme van de jaren ‘50 en ‘60 stelde het kapitalisme niet alleen in staat om de focus van uitbuiting te verschuiven van arbeid naar consumptie (zoals boven uiteengezet), maar ook – volgens Marcuse – om de westerse arbeidersklasse te verzoenen met het heersende en exploitatieve kapitalistisch systeem: “Waarom zou de omverwerping van de bestaande orde van vitaal belang zijn voor mensen die in bezit zijn van, of die hopen in bezit te komen van, mooie kleren, een goed gevulde provisiekast, een TV, een auto, een huis enzovoort, allemaal binnen de bestaande orde?” (Marcuse 1965: 270) De toenemende welvaart neemt de behoefte aan bevrijding weg: “In die zin is de mens gevangen in zijn eigen welvaart.” (Marcuse 2022: 114)
Consumentisme als het nieuwe “opium van het volk”
Het consumentistisch welvaartskapitalisme blijft onderdrukkend en uitbuitend, maar het lijden eraan wordt verdoofd door de “welvaartsbeneveling” die het nieuwe “opium van het volk” is geworden (Marcuse 2022a: 17). Was volgens Marx religie het “opium voor het volk”, dat met zijn illusoire bevrediging van uitverkorenheid en hemelse verlossing de mens verzoende met het aardse tranendal, daar is volgens Marcuse deze ‘valse bevrediging’ in de laat-kapitalistische welvaartsmaatschappijen verschoven naar de consumptie, die daarmee een soort ‘religie’ is geworden (‘I shop, therefore I am’). Niet voor niets zijn winkelcentra uitgegroeid tot weelderige ‘kathedralen van consumptie’, en waar ooit de priester verlossing in het hiernamaals beloofde, daar belooft de kapitalistische consumptie verlossing in het hier en nu: ‘Koop dit en je zult gelukkig zijn!’
Ook al zijn de bevredigde behoeften volgens Marcuse in toenemende mate “valse behoeften”, gecreëerd door reclame en cultuurindustrie, toch levert hun bevrediging voldoende amusement, plezier en genot op om mensen hun ellende te doen vergeten. Het consumptief genieten leidt tot “spontane aanvaarding” van de heersende orde (Marcuse 2023: 103). Voor Marcuse was het vrijgekomen seksuele genot van repressieve de-sublimatie een cruciaal onderdeel van dit pacificerende consumentistisch genieten. Repressieve de-sublimatie is leuk en lekker “net zoals het racen met de buitenboordmotor, het aanduwen van de gemotoriseerde grasmaaier en het gasgeven in de auto”, maar het is “bevrediging op een manier die onderwerping genereert en de rationaliteit van het protest verzwakt” (idem: 105). Want waarom zou je tegen het kapitalisme in opstand komen als het zo lekker is? Kortom: ondanks dat de radicale studenten van mei ‘68 met De eendimensionale mens in de hand de barricaden op gingen (soms letterlijk), bevorderde hun “vrije liefde” juist de onkritische eendimensionaliteit van het heersende bewustzijn. Dat was, kort gezegd, het tragische zelfverraad van de jaren ‘60.
Van klassenstrijd naar Keynesiaanse consensus
Tegenover deze eendimensionale consumptiemaatschappij plaatst Marcuse de oudere “tweedimensionale” maatschappij van het klassieke, op uitbuiting van arbeid gebaseerde kapitalisme, waarin mensen zich nog in meer of mindere mate bewust waren van hun onderdrukking of althans een pijnlijk besef hadden van de gapende kloof tussen hoe de maatschappij feitelijk is en hoe zij zou kunnen of moeten zijn. De arbeidersopstanden en revolutionaire crises van de 19de en begin 20ste eeuw getuigden van dit kritische bewustzijn, dat volgens Marcuse alleen mogelijk was dankzij een tweedimensionale “spanning tussen het ‘is’ en het ‘zou moeten’, tussen essentie en verschijning, potentialiteit en actualiteit” (idem: 125). Alleen in naam van onderdrukte maatschappelijke mogelijkheden en realistische utopische alternatieven kan immers een heersende orde theoretisch bekritiseerd en – door politieke actie – praktisch getransformeerd worden.
In het dialectische denken van Hegel en Marx werd deze tweedimensionale spanning in de 19e eeuwse Europese burgerlijke maatschappij theoretisch verwerkt en als dialectiek van de geschiedenis tot uitdrukking gebracht. Aldus Marcuse: “Deze aanhoudende spanning doordringt het tweedimensionale universum van het discours, het universum van het kritische [...] denken. De twee dimensies staan tegenover elkaar: de werkelijkheid neemt aan beide deel, en de dialectische concepten ontwikkelen de werkelijke tegenstellingen. In haar eigen ontwikkeling is het dialectische denken het historische karakter van de tegenstellingen en het proces van hun bemiddeling gaan begrijpen als een historisch proces.” (Ibidem)
Voor Marcuse als marxist was deze kritische tweedimensionaliteit uiteindelijk materialistisch gefundeerd in de reële tegenstelling tussen arbeidersklasse en kapitaal. Hun klassenstrijd was de economische motor van de historische dialectiek. In de ellende, dromen en opstanden van het 19de eeuwse proletariaat schemerde het utopisch alternatief door, het “spook van het communisme” dat volgens Marx en Engels in het Communistisch Manifest de heersende orde de stuipen op het lijf joeg.
Dat in de 20ste eeuw de westerse welvaartsmaatschappijen in toenemende mate eendimensionaal werden, duidde volgens Marcuse dan ook op een nagenoeg verdwijnen van de klassenstrijd. Zo was de eendimensionale maatschappij op haar beurt materialistisch gefundeerd in het Keynesiaanse klassencompromis, zoals dat in de naoorlogse westerse verzorgingsstaten gestalte kreeg. Het vermeende ‘gemeenschappelijk belang’ bij constante economische groei en stabiliteit “pacificeerde” de oude klassenstrijd tussen kapitaal en proletariaat: “De kapitalistische ontwikkeling heeft de structuur en de functie van deze twee klassen [...] zodanig gewijzigd dat zij niet langer actoren van de historische transformatie lijken te zijn. Een allesoverheersend belang bij het behoud en de verbetering van de institutionele status quo verenigt de vroegere tegenstanders op de meest geavanceerde gebieden van de hedendaagse samenleving.” (Idem: 26-7)
Tot slot: Het (verloren) subversieve potentiaal van sublimatie
Repressieve desublimatie is volgens Marcuse het psychische correlaat van deze eendimensionale ‘verzoening’ van de klassenstrijd. Het vrijgekomen seksuele en consumptieve genot draagt immers bij aan de “spontane aanvaarding” oftewel libidinale omarming van het systeem (zie idem 103). Nauw samenhangend met deze toegenomen bevrediging zorgt repressieve desublimatie voor een navenante afname van de tweedimensionale spanning – cruciaal voor kritisch bewustzijn – tussen “droom” en “daad”.
Zoals Elsschot dichtte: “tussen droom en daad / staan wetten in de weg en praktische bezwaren”, wat impliceert dat de wensdroom als apart domein uitsluitend bestaat dankzij de “wetten” en “praktische bezwaren” die de verlangde daad onderdrukken. En dat is precies waar Freuds begrip van sublimatie om draait: de libidinale energie die door de maatschappij onderdrukt wordt, wordt gekanaliseerd in nuttige beschavingsarbeid en gesublimeerd in wensdromen en hogere culturele uitingen. Aldus Freud: “De sublimering van driften [...] maakt het mogelijk dat hogere psychische activiteiten – van wetenschappelijke, artistieke, ideologische aard – in het culturele leven een zo belangrijke rol spelen.” (Freud 1999a: 336)
De crux daarbij is volgens Marcuse dat deze psychisch-culturele sublimeringen een subversieve herinnering houden aan de libido-repressie die aan hun bestaan ten grondslag ligt: “In tegenstelling tot het genot van aangepaste desublimatie behoudt sublimatie het bewustzijn van de verzakingen die de repressieve maatschappij aan het individu oplegt, en daarmee de behoefte aan bevrijding.” (Marcuse 2023: 105) Vandaar de inherente ambiguïteit van hogere culturele uitingen: als gesublimeerde bevredigingen blijven zij praktisch ongevaarlijk voor de heersende orde, maar getuigen zij tegelijk ook van het repressieve karakter van die orde.
De vroege Marx wees overigens op hetzelfde ambigue fenomeen met zijn links-Hegeliaanse kritiek op religie (niet toevallig bij Freud een schoolvoorbeeld van sublimatie). Het geluk dat de mens in het aardse tranendal moet missen, wordt geprojecteerd (gesublimeerd) in de religieuze illusie van hemelse verlossing. Religie was volgens Marx enerzijds het opium dat de mens verzoent met het aardse tranendal, maar daarmee is zij ook het kritische bewustzijn van dat tranendal: “De religieuze ellende is tegelijkertijd de uitdrukking van de werkelijke ellende en het protest tegen de werkelijke ellende. De religie is de verzuchting van het verdrukte schepsel, het gemoed van een harteloze wereld [...]. Zij is het opium van het volk.” (Marx 2006: 46)
Meer dan een eeuw later is voor Marcuse niet langer de religie maar vooral de moderne kunst van belang als gesublimeerd protest tegen de heersende orde. De moderne kunst bevatte, ondanks haar burgerlijke karakter, altijd subversieve momenten en figuren die een kritische reflectie vormden op de maatschappij waaruit ze voortkwamen, zoals de aan lagerwal geraakte kunstenaars of prostituees in de romans van de 19de eeuw (zie Lijster 2024: 101). Bovendien is esthetische schoonheid, zo zegt Marcuse in navolging van de 19de eeuwse schrijver Stendhal, “la promesse du bonheur”, de utopische belofte van geluk, van het vervulde verlangen dat in de kapitalistische maatschappij onmogelijk is.
Het repressieve karakter van de desublimatie zit volgens Marcuse dan ook deels in het feit dat de seksuele driften, juist omdat zij in toenemende mate bevredigd kunnen worden binnen de repressieve kaders van de genitale seksualiteit, niet langer omgezet hoeven te worden in hogere gesublimeerde uitingen, die de herinnering aan repressie en de behoefte aan bevrijding levend houden. Wat Marcuse (2023: 30) de “euforie in ongeluk” noemt, dwz. het consumptieve genot en de toegenomen seksuele bevrediging in de eendimensionale maatschappij, verdringt de utopische belofte van geluk in de kunst en laat zo de mensen hun werkelijke ongeluk in het onderdrukkende systeem vergeten. Waar sublimatie, kortom, cruciaal is voor de kritische tweedimensionale “spanning tussen het ‘is’ en het ‘zou moeten’” (idem: 125), daar is de desublimatie repressief omdat zij deze spanning wegneemt, het bewustzijn eendimensionaal maakt en zo de mens verzoent met de heersende orde.
Gebruikte literatuur
–Freud, Sigmund (1999a), “Het onbehagen in de cultuur”, in: Freud (1999), pp. 297-386.
–Freud, Sigmund (1999), Beschouwingen over cultuur. Amsterdam: Boom.
–Lijster, Thijs (2024), Frankfurter Schule. Elementaire deeltjes #82. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
–Marcuse, Herbert (1965), “Perspektiven des Sozialismus in der entwickelten Industriegesellschaft”, in: Praxis 1, 23 (Zagreb), pp. 260-70.
–Marcuse, Herbert (2022), Eros en cultuur: Een filosofische bijdrage tot het werk van Sigmund Freud. Utrecht: Erven J. Bijleveld.
–Marcuse, Herbert (2023), De eendimensionale mens: Studie over de ideologie van de geavanceerde industriële samenleving. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
–Marcuse, Herbert (2025), Zes actuele essays. Vertaald en ingeleid door Arnoud Glaudemans. Amsterdam: Bunbury Books.
–Marx, Karl (2006), “Bijdrage tot de kritiek op Hegels rechtsfilosofie: Inleiding”, in: Tromp (2006), pp. 45-64.
–Robinson, Paul A. (1969), The Freudian Left: Wilhelm Reich, Geza Roheim, Herbert Marcuse. New York: Harper & Row.
–Tromp, Bart (red.) (2006), Er waart een spook door Europa: Bloemlezing uit het werk van Karl Marx. Amsterdammer: Uitgeverij Bert Bakker.

No comments:
Post a Comment